ECLI:NL:GHAMS:2021:457
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon in het kader van huurbescherming
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vorderingen van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst zijn afgewezen. [appellant] heeft bij dagvaarding van 1 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 juli 2019, waarin de kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen hem en zijn moeder, [X]. De moeder van [appellant] verhuurde sinds 20 april 2010 een woning aan Ymere, en na de scheiding van [appellant] is hij bij zijn moeder ingetrokken. Hij heeft zich op 20 mei 2015 op haar adres ingeschreven en heeft zorg voor zijn moeder gedragen. Ymere heeft echter de aanvragen voor medehuurderschap van [appellant] afgewezen, omdat er volgens hen geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Het hof oordeelt dat de intentie van [appellant] om bij zijn moeder te wonen voornamelijk voortkwam uit de noodzaak van huisvesting na zijn scheiding, en niet uit de intentie om een wederkerige relatie aan te gaan. De kantonrechter had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en het hof bekrachtigt dit oordeel. De vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.