ECLI:NL:GHAMS:2021:457

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
200.267.574/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen moeder en zoon in het kader van huurbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vorderingen van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst zijn afgewezen. [appellant] heeft bij dagvaarding van 1 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 juli 2019, waarin de kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen hem en zijn moeder, [X]. De moeder van [appellant] verhuurde sinds 20 april 2010 een woning aan Ymere, en na de scheiding van [appellant] is hij bij zijn moeder ingetrokken. Hij heeft zich op 20 mei 2015 op haar adres ingeschreven en heeft zorg voor zijn moeder gedragen. Ymere heeft echter de aanvragen voor medehuurderschap van [appellant] afgewezen, omdat er volgens hen geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Het hof oordeelt dat de intentie van [appellant] om bij zijn moeder te wonen voornamelijk voortkwam uit de noodzaak van huisvesting na zijn scheiding, en niet uit de intentie om een wederkerige relatie aan te gaan. De kantonrechter had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en het hof bekrachtigt dit oordeel. De vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.574/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7623817 CV EXPL 19-6668
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 februari 2021
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens voorwaardelijk incidenteel appellante,
advocaat: mr. H.M.G. Brunklaus te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Ymere genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 22 juli 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en Ymere als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie. Ymere heeft een anticipatie-exploot uitgebracht.
Bij (tussen)arrest van 12 november 2019 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 12 februari 2020 heeft plaatsgevonden. Het van die mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Na deze mondelinge behandeling hebben partijen geprobeerd hun geschil onderling te regelen, maar dat is niet gelukt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog zijn vorderingen in conventie zal toewijzen en Ymere in haar vorderingen in reconventie niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel deze zal afwijzen, met veroordeling van Ymere in de kosten van het geding in beide instanties, (blijkens de appeldagvaarding:) te vermeerderen met nakosten.
Ymere heeft in het principale hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep. Ymere heeft, voor zover vereist, incidenteel hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep heeft zij geconcludeerd dat het hof een tweetal feiten (de feiten 1.2. en 1.4. van het bestreden vonnis) opnieuw zal vaststellen.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.9. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover in hoger beroep niet ter discussie gesteld, dienen deze feiten ook het hof als uitgangspunt. De feiten zijn de volgende.
2.1.
Ymere verhuurde vanaf 20 april 2010 aan de moeder van [appellant] , [X] , de woning aan de [adres] .
2.2.
Nadat [appellant] de relatie met zijn echtgenote had verbroken, is hij bij zijn moeder ingetrokken. Hij heeft zich op 20 mei 2015 op haar adres in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven. [appellant] was toen 55 jaar.
2.3.
[appellant] was chronisch psychiatrisch patiënt en moest tijdig medicatie innemen. Door bij zijn moeder te gaan wonen is [appellant] gestabiliseerd.
2.4.
Vanaf het moment dat [appellant] bij zijn, chronisch zieke, moeder kwam wonen, heeft hij (mede) voor haar gezorgd.
2.5.
Bij brief van 26 mei 2015 heeft [appellant] bij Ymere medehuurderschap aangevraagd. Ymere heeft dit afgewezen, omdat hij nog geen twee jaar in de woning woonde.
2.6.
Bij brief van 13 april 2017 heeft [appellant] opnieuw medehuurderschap aangevraagd. Ymere heeft dit opnieuw geweigerd, ditmaal omdat volgens haar geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
2.7.
De gemachtigde van [appellant] heeft vervolgens bij brief van 20 oktober 2017 medehuurderschap voor [appellant] aangevraagd, maar ook dit is geweigerd.
2.8.
Op 14 september 2018 is de moeder van [appellant] op 79-jarige leeftijd overleden.
2.9.
Bij brief van 6 november 2018 heeft de gemachtigde van [appellant] Ymere verzocht om instemming met voortzetting van de huurovereenkomst door [appellant] . Ymere heeft dit bij e-mailbericht van 23 januari 2019 afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft op de voet van artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huurovereenkomst gevorderd, met veroordeling van Ymere tot betaling van de proceskosten. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en in het gehuurde hoofdverblijf had.
3.2.
Ymere heeft de vordering betwist en in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot ontruiming, met veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten. Ymere stelt daartoe dat [appellant] geen beroep toekomt op de huurbescherming van artikel 7:268 lid 2 BW en dus zonder recht of titel in de woning verblijft.
3.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen van Ymere toegewezen, met uitzondering van de ten aanzien van de ontruiming gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De kantonrechter oordeelde dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal hoger beroep met vier grieven op. Met grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, beklaagt [appellant] zich erover dat de kantonrechter geen duurzame gemeenschappelijk huishouding tussen zijn moeder en hem heeft aangenomen. Volgens [appellant] was het van begin af aan de bedoeling om met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te gaan. Hij is na zijn echtscheiding (van tafel en bed) reeds in 2014 metterwoon bij zijn moeder ingetrokken en hij heeft zich per 20 mei 2015 officieel op haar adres ingeschreven. Eén van de redenen om bij zijn moeder te gaan wonen, was het feit dat hij zijn medicijnen in verband met zijn psychische gesteldheid tijdig en correct moest innemen, waarop zijn moeder kon toezien. Ook zijn moeder had zorg nodig, zodat sprake was van wederzijdse verzorging. De intentie om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te gaan, blijkt ook uit het gegeven dat hij in een zeer vroeg stadium medehuurderschap heeft aangevraagd en dat in de loop der tijd is blijven aanvragen. Hij heeft eind 2016 niet zelf in Woningnet naar een woning gezocht, zoals de kantonrechter heeft overwogen, maar een hulpverlener heeft dat samen met hem gedaan. Het zoeken is niet voortgezet omdat hij zeker wist dat hij bij zijn moeder wilde blijven wonen. De gang van zaken met betrekking tot het huishouden was dat zijn moeder regelmatig voor hen beiden kookte en de kleine afwas deed. Hij deed de grote afwas en het stofzuigen. Zij keken gezamenlijk tv, gingen samen op familiebezoek, maakten samen gebruik van het openbaar vervoer, wandelden samen, deden samen boodschappen en gingen altijd samen naar de markt. [appellant] heeft verder aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat onder de geschetste omstandigheden de inwonende mantelzorger, die een kind is van de persoon aan wie mantelzorg wordt verleend en die daarvoor is teruggekeerd in de ouderlijke woning, het recht op medehuurderschap wordt ontzegd.
3.5.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert, draagt de stelplicht van de gemeenschappelijke huishouding.
3.6.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [appellant] van begin af aan de bedoeling heeft gehad om een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder aan te gaan. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, kan uit de stellingen van [appellant] niet worden geconcludeerd dat hij, als uitgevlogen kind, is teruggekeerd naar zijn moeder met de intentie om met haar een wederkerige relatie aan te gaan, maar juist dat [appellant] dit voornamelijk heeft gedaan omdat hij, na zijn scheiding van tafel en bed, om een woning verlegen zat en zijn moeder om zorg. Het hof leidt dit af uit de inleidende dagvaarding waarin is overwogen dat [appellant] voor een eigen woning in Amsterdam als gescheiden man niet in aanmerking kwam, gezien het feit dat hij was aangewezen op een sociale huurwoning waarvoor zeer lange wachttijden bestaan; in de buurt waar zijn moeder woonde, bedroeg die 25 jaar. Ook lijkt de intentie van zijn moeder, voor zover die al uit de stukken kan worden afgeleid, niet zozeer gericht op duurzaam samenwonen, maar eerder op het aan haar zoon verschaffen van een dak boven zijn hoofd. In het tweede verzoek om medehuurderschap (productie 12 bij de inleidende dagvaarding), een in het Nederlands opgestelde brief ondertekend door moeder, is immers opgenomen dat [appellant] moeilijk dakloos kan achterblijven, mocht haar iets overkomen. Ook de schriftelijke verklaringen van [appellant] ’s ex-echtgenote ( [A] ) en zijn broer ( [B] ), productie 43 en 45 bij de memorie van grieven, welke verklaringen overigens qua bewoordingen gedeeltelijk gelijkluidend zijn, sluiten hierbij aan. Zij verklaren immers dat het voor [appellant] onmogelijk was om na zijn scheiding in Amsterdam over eigen woonruimte te beschikken, zodat, naast het intrekken bij zijn broer of bij zijn zoon, één van de mogelijkheden was om bij zijn moeder in te trekken. Bij het voorgaande past ook dat [appellant] zich in april 2015 bij Woningnet heeft ingeschreven, alvorens zich op het adres van zijn moeder in te schrijven. Al met al zijn er (ook voor wat betreft de periode daarna) onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zowel [appellant] als zijn moeder een gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter beoogden. Of moeder de door [appellant] gestelde zorg nodig had - Ymere heeft gemotiveerd betwist dat dat het geval was - behoeft bij deze stand van zaken geen nadere bespreking. Dat geldt eveneens voor de stelling van [appellant] dat hijzelf zorg behoefde bij het tijdig innemen van zijn medicijnen en dat zij elkaar zodoende wederzijdse mantelzorg verleenden. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat zijn bedoeling om een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder aan te gaan reeds kan worden afgeleid uit het feit dat hij kort na inschrijving op het adres van zijn moeder medehuurderschap heeft aangevraagd, en dat herhaaldelijk is blijven aanvragen.
Evenmin leidt de door [appellant] eerst in hoger beroep aangevoerde omstandigheid (voor zover die al vast zou staan), dat hij eind 2016 niet zelf maar een hulpverlener voor hem een paar keer gereageerd heeft op een woning in Woningnet, zonder meer tot de conclusie dat hij, [appellant] , niet de intentie had om naar een andere woning te zoeken.
3.7.
Hierbij komt dat ook in hoger beroep financiële verwevenheid tussen [appellant] en zijn moeder, waarbij zij gezamenlijk voorzagen in de kosten van de huishouding en/of de kosten van levensonderhoud, niet is komen vast te staan. Ook daartoe is onvoldoende gesteld. Wat betreft de kosten van de huishouding heeft [appellant] aangevoerd dat zij een gezamenlijke huishoudpot hadden waarin zijn moeder en hij samen iedere maand € 150,- stortten, dus per persoon € 75,-. Daarnaast gaf [appellant] zijn moeder maandelijks contant een bedrag van € 360,-, waarbij hij ter onderbouwing heeft verwezen naar een schriftelijke verklaring van zijn moeder (productie 13 bij de inleidende dagvaarding). De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat het op de weg van [appellant] had gelegen om aan de hand van zijn bankafschriften de gestelde opname van de contante bedragen te staven. In hoger beroep heeft [appellant] bankafschriften van zijn privérekening overgelegd en heeft hij als nieuwe stelling aangevoerd dat hij de maandelijkse betaling aan zijn moeder en de storting in de huishoudpot deels heeft gedaan door opnames van zijn privérekening en deels door contante betalingen die hij ontving omdat hij aan kinderen bijles gaf. Uit de door hem in hoger beroep overgelegde bankafschriften van zijn privérekening blijkt echter niet van regelmatige contante opnames van een dergelijke omvang dat zij passen bij de gestelde gang van zaken en ook het geven van bijles tegen contante betaling heeft [appellant] niet verder toegelicht. Zodoende heeft [appellant] ook in hoger beroep zijn, door Ymere gemotiveerd betwiste, stellingen dat zijn moeder en hij de kosten van het huishouden deelden, onvoldoende onderbouwd.
3.8.
Omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan een duurzame gemeenschappelijke huishouding zou kunnen worden vastgesteld, komt de vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst niet voor toewijzing in aanmerking. De overige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kunnen bovenstaande conclusie niet ten gunste van [appellant] beïnvloeden dan wel zijn niet of onvoldoende ter zake bepalend en zullen daarom niet nader in de beoordeling worden betrokken. Gelet op een en ander gaat het beroep van [appellant] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ook niet op. [appellant] heeft daaraan geen (wezenlijk) andere omstandigheden ten grondslag gelegd (zie r.o. 3.4.) De grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep slagen derhalve niet.
3.9.
Met grief 3 in principaal hoger beroep, zo begrijpt het hof, voert [appellant] aan dat de kantonrechter zijn aanbod tot het leveren van verdergaand bewijs door getuigen en geschriften niet had mogen passeren. Deze grief kan niet slagen, reeds omdat de vordering van [appellant] onvoldoende door zijn stellingen wordt gedragen en dus aan bewijslevering niet kan worden toegekomen. Ook in hoger beroep wordt daarom zijn bewijsaanbod gepasseerd.
3.10.
Grief 4 in principaal hoger beroep is gericht tegen de toewijzing van de vordering in reconventie en de veroordeling van [appellant] in de kosten. Deze grief heeft evenmin succes. De kantonrechter heeft de ontruiming terecht toegewezen, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW.
3.11.
Voor zover vereist heeft Ymere incidenteel hoger beroep ingesteld tot wijziging van de feiten onder 1.2. en 1.4. in het bestreden vonnis. Bij het vaststellen van de feiten hiervoor onder 2.2. en 2.4. heeft het hof rekening gehouden met de bezwaren van Ymere. Het instellen van incidenteel hoger beroep was daartoe niet vereist en dit hoger beroep behoeft daarom geen nadere behandeling.
3.12.
De slotsom luidt dat de grieven in het principaal hoger beroep falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Ymere begroot op € 840,01 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, E.M. Polak en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.