In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie en zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en witwassen. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat ter ontneming van het verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg een vordering ingediend voor een bedrag van € 43.908.994,00, maar dit bedrag werd later aangepast. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 645.598,05, maar het hof heeft dit bedrag opnieuw beoordeeld. Tijdens de zittingen in hoger beroep is het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw geschat, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de veroordeelde in totaal € 1.533.832,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had ontvangen. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 1.400.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen aan degenen die voordeel hebben verkregen uit strafbare feiten.