In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie en het medeplegen van witwassen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 43.908.994,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het verkregen voordeel. Dit bedrag werd later door de officier van justitie bij conclusie van 27 november 2014 gewijzigd naar € 674.473,00. De rechtbank Amsterdam had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 645.598,05, met een betalingsverplichting van € 581.038,24 aan de Staat.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen. Het hof heeft de zaak behandeld op 18 en 19 november 2020 en 20 januari 2021. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 881.323,00. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de ontneming wordt gevorderd, gepleegd zijn in 2010, en dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 13.000,00, dat de veroordeelde ontving voor zijn medewerking aan het witwassen van door oplichting verkregen gelden.
Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 10.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis waarvan beroep is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.