ECLI:NL:GHAMS:2021:4476

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
23-000362-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van criminele organisatie en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie en het medeplegen van witwassen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 43.908.994,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het verkregen voordeel. Dit bedrag werd later door de officier van justitie bij conclusie van 27 november 2014 gewijzigd naar € 674.473,00. De rechtbank Amsterdam had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 645.598,05, met een betalingsverplichting van € 581.038,24 aan de Staat.

De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen. Het hof heeft de zaak behandeld op 18 en 19 november 2020 en 20 januari 2021. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 881.323,00. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de ontneming wordt gevorderd, gepleegd zijn in 2010, en dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 13.000,00, dat de veroordeelde ontving voor zijn medewerking aan het witwassen van door oplichting verkregen gelden.

Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 10.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis waarvan beroep is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000362-16
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge
artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710020-11 tegen
de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 43.908.994,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij conclusie van 27 november 2014 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd en
verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 974.628,00 en de betalingsverplichting vast te stellen op € 674.473,00. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering opnieuw gewijzigd en heeft verzocht de rente over de inbeslaggenomen contante gelden mee te nemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014, kort gezegd en voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van deelnemen aan een criminele organisatie en het medeplegen van witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 26 januari 2016 het door de veroordeelde
verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 645.598,05, te vermeerderen met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijk ontneming en de veroordeelde is de verplichting opgelegd tot betaling van € 581.038,24 aan de Staat, vermeerderd met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake van, kort gezegd en voor zover hier van belang, deelnemen aan een criminele organisatie, het medeplegen van witwassen en medeplegen van poging tot witwassen. Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 21 januari 2020 het cassatieberoep verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 en 19 november 2020, 20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de veroordeelde en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 881.323,00.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd
– deelnemen aan een criminele organisatie, het medeplegen van witwassen en medeplegen van poging tot witwassen – zijn gepleegd in 2010. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Op grond van dit artikel kan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen als de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld.
Bij het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat het om het bedrag dat de veroordeelde heeft gekregen voor zijn medewerking aan het witwassen van door oplichting van de bank verkregen gelden. De berekening is gebaseerd op het arrest in de hoofdzaak van 18 juli 2018.
Het hof overweegt in verband met de begroten/vaststelling/schatting van het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel het navolgende.
Uit het arrest in de hoofdzaak volgt dat de Rabobank [plaats] is opgelicht door de medeveroordeelde
[medeverdachte 1] waarbij in totaal € 284.386,00 werd verkregen. Op 6 november 2009 werd via andere rekeningen van dit bedrag € 270.000,00 overgeboekt naar een bankrekening op naam van de medeveroordeelde [medeverdachte 2]. Van dit bedrag zijn tien goudstaven gekocht, die op 6 november 2009 werden opgehaald door [medeverdachte 2] en de veroordeelde. Voor zijn medewerking ontving de veroordeelde € 13.000,00, zoals is vastgesteld in de hoofdzaak.
Het hof acht derhalve aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en zal dat voordeel dan ook schatten op een bedrag van
€ 13.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De verdediging heeft verzocht bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met de draagkracht. De veroordeelde leeft van een bijstandsuitkering en na het uitzitten van zijn straf zal zijn inkomen niet snel hoger worden.
In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een dergelijk beroep worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben en inzicht is gegeven in het vermogen en het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is thans niet aan de orde. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Het draagkrachtverweer wordt verworpen.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal stelt dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft verzocht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een korting van 10% toe te passen.
Het hof overweegt het navolgende. Uit het dossier volgt dat de eerste datum dat de veroordeelde kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt, was 23 mei 2011. Dit is de datum dat conservatoir beslag onder de veroordeelde is gelegd. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. De onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van
3 maart 2021. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van bijna tien jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van bijna zes jaren. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd tot € 10.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel,
de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
13.000,00 (dertienduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
200 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]