In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie en witwassen. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van witwassen, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 510.437,54. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg een vordering ingediend tot betaling van € 43.908.994,00, maar deze werd later gewijzigd naar € 584.366,00. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 764.767,00.
Het hof heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de ontneming wordt gevorderd, zich hebben voorgedaan voor 1 juli 2011, waardoor artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het hof oordeelt dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door zijn betrokkenheid bij de criminele organisatie. Het hof heeft de rol van de veroordeelde in de organisatie en de verdeling van het verkregen voordeel geanalyseerd. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 279.585,80, na aftrek van bepaalde kosten.
De betalingsverplichting aan de Staat is gematigd tot € 245.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, met inachtneming van de relevante wetgeving en de feiten van de zaak.