ECLI:NL:GHAMS:2021:4474

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
23-000361-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van criminele organisatie en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie en witwassen. De rechtbank had eerder de veroordeelde verplicht tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en een nieuw bedrag vastgesteld. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van witwassen, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 510.437,54. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg een vordering ingediend voor een veel hoger bedrag, maar dit werd in latere zittingen aangepast. Het hof heeft de rol van de veroordeelde in de criminele organisatie beoordeeld en vastgesteld dat hij voordeel had genoten van de strafbare feiten. De verdediging voerde aan dat de rol van de veroordeelde beperkter was dan door het openbaar ministerie werd gesteld, maar het hof oordeelde anders. Uiteindelijk werd het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 399.165,50, en de betalingsverplichting aan de Staat werd vastgesteld op € 350.000,00. Het hof overwoog dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een matiging van de betalingsverplichting. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000361-16
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge
artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710163-10 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 43.908.994,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij conclusie van 27 november 2014 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd en
verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 879.833,00 en de betalingsverplichting vast te stellen op € 584.366,00. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering opnieuw gewijzigd en heeft verzocht de rente over de inbeslaggenomen contante gelden
mee te nemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014, kort gezegd en voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van deelnemen aan een criminele organisatie en medeplegen van witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 26 januari 2016 het door de veroordeelde
verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 510.437,54, te vermeerderen met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijk ontneming en de veroordeelde is de verplichting opgelegd tot betaling van € 459.393,79 aan de Staat, vermeerderd met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake van, kort gezegd en voor zover hier van belang, deelnemen aan een criminele organisatie en medeplegen van witwassen. Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op
21 januari 2020 het cassatieberoep verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 en 19 november 2020, 20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 762.778,50.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Voordeel uit bewezenverklaarde strafbare feiten

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van artikel 36e (oud), eerste en tweede lid, Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor deelnemen aan een criminele organisatie en het medeplegen van witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk is dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt primair dat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rol van de veroordeelde is beperkter dan waar de rechtbank en het openbaar ministerie van uitgaan, hetgeen ook volgt uit het arrest in de hoofdzaak. De veroordeelde is niet naar Hongarije gereisd om geld op te halen en evenmin is aannemelijk dat de veroordeelde van [medeverdachte 1] geld heeft ontvangen. [medeverdachte 1] had de beschikking over de gelden en heeft het geld aan [medeverdachte 2] afgegeven.
Subsidiair verzoekt de verdediging aansluiting te zoeken bij de constatering van de rechtbank. Voor de verdeelsleutel zijn meer uitgangspunten om bij de veroordeelde een percentage van 10% te hanteren (dan 20%) of aansluiting te zoeken bij de in de hoofdzaak opgelegde straffen. In dat laatste geval zou dat op een wederrechtelijk verkregen voordeel uitkomen van € 191.414,08.
Het hof overweegt in verband met de begroten/vaststelling/schatting van het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel het navolgende.
Ophalen geld in Hongarije
In het arrest in de hoofdzaak heeft het hof – naar de kern samengevat – wettig en overtuigend bewezen (geacht), dat de veroordeelde zich – onder meer – schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen van een door oplichting (gepleegd door de medeveroordeelde [medeverdachte 3]) van de ABN Amro-bank in maart 2010 verkregen bedrag van ruim € 5,6 miljoen.
[medeverdachte 1] heeft op verzoek van [medeverdachte 2] en [verdachte] een Hongaarse bankrekening geopend en heeft bij een tweede bezoek aan Hongarije op 27 en 29 april 2010 € 800.000,00 contant opgenomen. Bij het verlaten van de bank werd hij opgewacht door [medeverdachte 2] en [verdachte], en heeft hij aan hen de opgenomen bedragen overgedragen. Beide keren was [medeverdachte 1] op zijn reis naar Hongarije vergezeld van [medeverdachte 2] en [verdachte]. Tot zover het arrest in de strafzaak.
De veroordeelde heeft in de ontnemingsprocedure – in weerwil van het onherroepelijk strafarrest – ontkend in Hongarije geld in ontvangst te hebben genomen. Het hof ziet echter in hetgeen in de onderhavige procedure naar voren is gebracht geen aanleiding op dit punt tot een ander oordeel te komen. De veroordeelde heeft voorts geen verklaring afgelegd over wat er met de
€ 800.000,00 is gebeurd. Ook overigens bevat het dossier daarover geen nadere informatie. Bij die stand van zaken gaat het hof ervan uit dat de € 800.000,00 pondspondsgewijs over [medeverdachte 2] en [verdachte] is verdeeld en dat zij daarmee beiden € 400.000,00 hebben ontvangen als beloning voor het geheel aan feiten waarvoor zij zijn veroordeeld. Dat het hof in de hoofdzaak heeft geoordeeld dat de rol van de veroordeelde binnen de criminele organisatie uitvoerend en ondergeschikt van aard was maakt het vorenstaande niet anders.
Op dit bedrag zal het hof de kosten voor verblijf in Hongarije voor [medeverdachte 1], [verdachte] en de veroordeelde van € 605,00 en de reiskosten van € 1.064,00 in mindering brengen, omdat het aannemelijk is dat deze kosten door de veroordeelde en [verdachte] zijn voldaan. [1] Van de overige kosten kan niet worden vastgesteld dat deze door de veroordeelde zijn voldaan. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 399.165,50(€ 800.000,00 - € 1.669,00)/2) voor de veroordeelde.
Het hof acht het niet aannemelijk dat veroordeelde ook voordeel heeft genoten van de overige door de criminele organisatie contant opgenomen en overgeboekte bedragen. Het hof acht het aannemelijk dat deze bedragen aan andere in het dossier voorkomende veroordeelden zijn toegekomen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De verdediging verzoekt de betalingsregeling op nihil te stellen. De veroordeelde beschikt niet over enige draagkracht. Hij heeft recent een bijstandsuitkering aangevraagd. Niet te verwachten is dat dit in de toekomst zal veranderen, gelet op de leeftijd van de veroordeelde en de huidige economische situatie.
Het hof overweegt als volgt. In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een dergelijk beroep worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben en inzicht is gegeven in het vermogen en het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is thans niet aan de orde. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal stelt dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging kan zich vinden in de door de rechtbank toegepaste matiging van 10% met betrekking tot de redelijke termijn.
Het hof overweegt het navolgende. Uit het dossier volgt dat de eerste datum dat de veroordeelde kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt, was 23 mei 2011. Dit is de datum dat conservatoir beslag onder de veroordeelde is gelegd. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. De onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van
3 maart 2021. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van bijna tien jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van bijna zes jaren. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd tot € 350.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel,
de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 350.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 399.165,50 (driehonderdnegenennegentigduizend honderdenvijfenzestig euro en vijftig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 350.000,00 (driehonderdvijftigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [medeverdachte 4] ex art. 36e lid 2 en lid 7 van het Wetboek van Strafrecht van 22 april 2013, opgemaakt in de wettelijke vorm en door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant], p. 26.