In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie en witwassen. De veroordeelde, geboren in 1960, was eerder veroordeeld voor zijn rol in deze organisatie en had een aanzienlijk bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het openbaar ministerie was geschat op € 762.778,50. De rechtbank had eerder een bedrag van € 229.696,89 vastgesteld als te betalen aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 399.165,50, met een betalingsverplichting aan de Staat van € 350.000,00. Dit bedrag is gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen aan veroordeelden voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de strafbare feiten en dat de ontnemingsprocedure bijna tien jaar heeft geduurd, wat heeft geleid tot de gematigde betalingsverplichting.