ECLI:NL:GHAMS:2021:4473

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
23-000359-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van criminele organisatie en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie en witwassen. De veroordeelde, geboren in 1960, was eerder veroordeeld voor zijn rol in deze organisatie en had een aanzienlijk bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het openbaar ministerie was geschat op € 762.778,50. De rechtbank had eerder een bedrag van € 229.696,89 vastgesteld als te betalen aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 399.165,50, met een betalingsverplichting aan de Staat van € 350.000,00. Dit bedrag is gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen aan veroordeelden voor het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft genoten van de strafbare feiten en dat de ontnemingsprocedure bijna tien jaar heeft geduurd, wat heeft geleid tot de gematigde betalingsverplichting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000359-16
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis
van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2016 op de vordering van het openbaar ministerie
ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
13-710069-11 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1960,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 43.908.994,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij conclusie van 27 november 2014 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd en
verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 879.833,00 en de betalingsverplichting vast te stellen op € 584.366,00. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering opnieuw gewijzigd en heeft verzocht de rente over de inbeslaggenomen contante gelden
mee te nemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014, kort gezegd en voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van deelnemen aan een criminele organisatie, medeplegen van (het opzettelijk gebruik maken van een) vals(heid in) geschrift, meermalen gepleegd en het medeplegen van witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 26 januari 2016 het door de veroordeelde
verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 255.218,77, te vermeerderen met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijk ontneming en de veroordeelde is de verplichting opgelegd tot betaling van € 229.696,89 aan de Staat, vermeerderd met de daadwerkelijk opgebouwde rente tot aan de dag van de daadwerkelijke ontneming.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake van, kort gezegd en voor zover hier van belang, deelnemen aan een criminele organisatie, het plegen van valsheid in geschrift, het plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en het medeplegen van witwassen. Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft op 21 januari 2020 het – in verband met overschrijding van de redelijke termijn – de straf verminderd, maar voor het overige het cassatieberoep verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 en 19 november 2020, 20 januari 2021 alsmede overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de veroordeelde en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 762.778,50.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Voordeel uit bewezenverklaarde strafbare feiten

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van artikel 36e (oud), eerste en tweede lid, Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor deelnemen aan een criminele organisatie, het plegen van valsheid in geschrift, het plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift en het medeplegen van witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Primair wordt verzocht het voordeel op nihil vast te stellen. De veroordeelde ontkent met [medeverdachte 1] en
[medeverdachte 2] in Hongarije te zijn geweest. De verklaringen van de medeveroordeelde [medeverdachte 1] over de overdracht van het geld en de hoogte van zijn eigen vergoeding kloppen niet. Bij de veroordeelde zijn ook geen vermogensbestanddelen aangetroffen die wijzen op enig wederrechtelijk verkregen voordeel.
Subsidiair wordt verzocht aansluiting te zoeken bij de ontnemingsuitspraak in eerste aanleg en het aandeel van de veroordeelde vast te stellen op 10%. De 10% sluit ook aan bij de verdeling van het voordeel naar rato van de strafmaat in zaken van de veroordeelde en de medeveroordeelden. Daarnaast had de veroordeelde een ondergeschikte rol.
Het hof overweegt in verband met de begroten/vaststelling/schatting van het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel het navolgende.
Ophalen geld in Hongarije
In het arrest in de hoofdzaak heeft het hof – naar de kern samengevat – wettig en overtuigend bewezen (geacht), dat de veroordeelde zich – onder meer – schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen van een door oplichting (gepleegde door de medeveroordeelde [medeverdachte 3]) van de ABN Amro-bank in maart 2010 verkregen bedrag van ruim € 5,6 miljoen.
[medeverdachte 1] heeft op verzoek van [verdachte] en [medeverdachte 2] een Hongaarse bankrekening geopend en heeft bij een tweede bezoek aan Hongarije op 27 en 29 april 2010 € 800.000,00 contant opgenomen. Bij het verlaten van de bank werd hij opgewacht door [verdachte] en [medeverdachte 2], en heeft hij aan hen de opgenomen bedragen overgedragen. Beide keren was [medeverdachte 1] op zijn reis naar Hongarije vergezeld van [verdachte] en [medeverdachte 2]. Tot zover het arrest in de strafzaak.
De veroordeelde heeft in de ontnemingsprocedure – in weerwil van het onherroepelijk strafarrest – ontkend in Hongarije geld in ontvangst te hebben genomen. Het hof ziet echter in hetgeen in de onderhavige procedure naar voren is gebracht geen aanleiding op dit punt tot een ander oordeel te komen. De veroordeelde heeft voorts geen verklaring afgelegd over wat er met de € 800.000,00 is gebeurd. Ook overigens bevat het dossier daarover geen nadere informatie. Bij die stand van zaken gaat het hof ervan uit dat de € 800.000,00 pondspondsgewijs over [verdachte] en [medeverdachte 2] is verdeeld en dat zij daarmee beiden € 400.000,00 hebben ontvangen als beloning voor het geheel aan feiten waarvoor zij zijn veroordeeld.
Op dit bedrag zal het hof de kosten voor verblijf in Hongarije voor [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de veroordeelde van € 605,00 en de reiskosten van € 1.064,00 in mindering brengen, omdat het aannemelijk is dat deze kosten door de veroordeelde en [medeverdachte 2] zijn voldaan. [1] Van de overige kosten kan niet worden vastgesteld dat deze door de veroordeelde zijn voldaan. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 399.165,50(€ 800.000,00 - € 1.669,00)/2) voor de veroordeelde.
Het hof acht het niet aannemelijk dat veroordeelde ook voordeel heeft genoten van de overige door de criminele organisatie contant opgenomen en overgeboekte bedragen. Het hof acht het aannemelijk dat deze bedragen aan andere in het dossier voorkomende veroordeelden zijn toegekomen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal stelt dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft verzocht de betalingstermijn met 10% te matigen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding in hoger beroep.
Het hof overweegt het navolgende. Uit het dossier volgt dat de eerste datum dat de veroordeelde kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt, was 23 mei 2011. Dit is de datum dat conservatoir beslag onder de veroordeelde is gelegd. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. De onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest
van 3 maart 2021. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van bijna tien jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van bijna zes jaren. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd tot
€ 350.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel,
de verplichting te worden opgelegd tot betaling van € 350.000,00 aan de Staat.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 399.165,50 (driehonderdnegenennegentigduizend honderdenvijfenzestig euro en vijftig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 350.000,00 (driehonderdvijftigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Sr van 10 juli 2013, opgemaakt door de rapporteur [rapporteur], p. 26.