ECLI:NL:GHAMS:2021:4472

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
23-001326-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij het (medeplegen van) witwassen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 39.692,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en had hem verplicht tot betaling van € 35.723,50 aan de Staat. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw vastgesteld op € 39.692,50. Het hof oordeelde dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit de verkoop van goudstaven die waren aangeschaft met geld dat was verkregen uit oplichting van de Rabobank. De advocaat-generaal had gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op dit bedrag, en de verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen deze schatting.

Daarnaast heeft het hof de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 30.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft geoordeeld dat de ontnemingsprocedure bijna elf jaar heeft geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de redelijke termijn van twee jaar per instantie. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001326-17
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis
van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710028-11 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 240.500,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017, kort gezegd en voor
zover hier van belang, veroordeeld ter zake van (medeplegen) van witwassen (meermalen gepleegd).
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 12 april 2017 het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 39.692,50 en aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 35.723,50 aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 18 juli 2018 het vonnis van de rechtbank van
12 april 2017 bevestigd met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de oplegging van de
straf en heeft de veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd en voor zover hier van belang, (medeplegen) van witwassen (meermalen gepleegd). Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatie ingesteld. Dit cassatieberoep is op 21 januari 2020 verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18, 19 november 2020 en 20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 39.692,50. Dit bedrag bestaat uit 1) het geld dat resteerde op de rekening van de veroordeelde na aankoop van de goudstaven en het overmaken van een bedrag aan de echtgenote van een van de medeveroordeelden alsmede 2) het bedrag dat de veroordeelde heeft verkregen uit de verkoop van de goudstaaf die hij mocht houden als beloning.
De verdediging heeft voor wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen verweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank ten aanzien van de betalingsverplichting.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd
– het (medeplegen van) witwassen – zijn gepleegd in 2009. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Op grond van dit artikel kan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen als de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het bedrag dat de veroordeelde heeft gekregen voor zijn medewerking aan het witwassen van door oplichting van de bank verkregen gelden en is gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het Rapport) en het arrest en vonnis in de hoofdzaak van 18 juli 2018 en 12 april 2017. [1]
Van uit oplichting van de Rabobank [plaats 1] (hierna: de bank) verkregen geld van in totaal € 284.386,00 werd via een andere rekening op 6 november 2009 € 270.000,00 overgeboekt naar een ABN-Amro bankrekening op naam van de veroordeelde. [2] Op 4 november 2009 werd tien kilo goud besteld bij Hollandsche Bank Unie te [plaats 2]. Deze tien goudstaven werden op 6 november 2009, voor een aankoopbedrag van € 240.500,00 opgehaald door de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeverdachte] en zijn betaald van het op de rekening van de veroordeelde overgeboekte geldbedrag. De veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat hij voor het ter beschikking stellen van zijn bankrekening één goudstaaf als beloning heeft mogen houden. [3] Deze goudstaaf heeft de veroordeelde op 10 november 2009 bij [bedrijf] te Amsterdam ingewisseld voor € 23.192,50. [4] Hieruit volgt dat de veroordeelde die in de hoofdzaak is veroordeeld voor medeplegen aan witwassen voor zijn medewerking daaraan in elk geval (zelf) € 23.192,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Daarnaast mocht de veroordeelde het bedrag dat op zijn rekening resteerde na de aankoop van de goudstaven en het afdragen van € 13.000,00 aan de echtgenote van een van de medeveroordeelde houden. [5] Dit betekent dat de veroordeelde naast de opbrengst van de hiervoor genoemde goudstaaf ook een bedrag van € 16.500,00 (€ 270.000,00 - € 240.500,00 - € 13.000,00) mocht houden en daar ook voordeel aan heeft gehad.
Gelet op het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat de veroordeelde uit de door hem gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en zal dat voordeel dan ook schatten op een bedrag van € 39.692,50.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Redelijke termijn
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft gesteld dat gelet op de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en de onevenredig lange duur van de procedure voor de veroordeelde de betalingsverplichting met 25% dient te worden gematigd. De veroordeelde had slechts een bijrol die bovendien klip en klaar was maar is nu toch al bijna elf jaren verder sinds de pleegdatum. Hij had het gevoel dat zijn leven stilstond, kon jarenlang geen bankrekening openen en noemt het zelfs een hel.
Het hof overweegt het navolgende. Uit het dossier volgt dat de eerste datum dat de veroordeelde kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt, de datum was waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de veroordeelde bekend is gemaakt, te weten op 22 april 2010. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. De onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 3 maart 2021. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van bijna elf jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding met zeven jaren. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd tot € 30.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling van € 30.000,00 aan de Staat.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 39.692,50 (negenendertigduizend zeshonderdtweeënnegentig euro en vijftig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
600 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e 2e lid Sr van 10 juli 2013, opgemaakt door de rapporteur [rapporteur].
2.Een proces-verbaal van aangifte Rabobank van 9 maart 2010, opgemaakt door [naam], werkzaam bij Rabobank Nederland (Ambtshandeling 06.01).
3.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte met nummer 04BRF10008 van 27 april, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (V3027.03).
4.Het Rapport, p. 6.
5.Het Rapport, p. 6.