In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij het (medeplegen van) witwassen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 39.692,50 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had en had hem verplicht tot betaling van € 35.723,50 aan de Staat. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel opnieuw vastgesteld op € 39.692,50. Het hof oordeelde dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit de verkoop van goudstaven die waren aangeschaft met geld dat was verkregen uit oplichting van de Rabobank. De advocaat-generaal had gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op dit bedrag, en de verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen deze schatting.
Daarnaast heeft het hof de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 30.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft geoordeeld dat de ontnemingsprocedure bijna elf jaar heeft geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de redelijke termijn van twee jaar per instantie. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.