ECLI:NL:GHAMS:2021:4471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
23-000348-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens gebrek aan bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en witwassen. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 43.908.994,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze vordering is in de loop van de procedure gewijzigd, maar het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft gehad uit de strafbare feiten waarvoor hij was veroordeeld.

De procesgang laat zien dat de veroordeelde in eerste aanleg was veroordeeld en dat zowel het openbaar ministerie als de veroordeelde hoger beroep hebben ingesteld. Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel had ontvangen. De advocaat-generaal had ter zitting in hoger beroep een bedrag van € 131.581,00 gevorderd, maar het hof heeft deze vordering afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de ontneming werd gevorderd, zich hebben voorgedaan voor 1 juli 2011, waardoor artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de strafbare feiten, en wijst de ontnemingsvordering in zijn geheel af. Het vonnis waarvan beroep is vernietigd en de vordering tot betaling aan de Staat is afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000348-16
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis
van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2016 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710089-10 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1955,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 43.908.994,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij conclusie van repliek van 9 juni 2015 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd naar € 879.833,00 en daarnaast heeft zij verzocht de betalingsverplichting vast te stellen op
€ 584.366,00. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering opnieuw gewijzigd en is verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 974.628,00 en de betalingsverplichting vast te stellen op € 674.473,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2014 – kort gezegd en voor zover hier van belang – veroordeeld ter zake van deelname aan een criminele organisatie en medeplegen van witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 26 januari 2016 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 255.281,77 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen. Het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen de uitspraak in de ontnemingszaak is op 23 februari 2016 ingetrokken.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake van
– kort gezegd en voor zover hier van belang – medeplegen van witwassen van € 5.279.000,00. Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatie ingesteld.
Dit cassatieberoep is op 21 januari 2020 verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 en 19 november 2020, 20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 131.581,00.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Voordeel uit bewezenverklaarde strafbare feiten

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld ter zake van medeplegen van witwassen. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal ter onderbouwing van de vordering
betoogd dat uit de bankafschriften volgt dat een bedrag van € 39.155,00 (
het hof begrijpt:
€ 39.755,00) bij de veroordeelde is achtergebleven en dat daarnaast de veroordeelde
€ 100.000,00 als beloning heeft verkregen van de geldbedragen die [medeverdachte 1] op zijn beurt had ontvangen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2]. [verdachte] zou namelijk de [naam 1] zijn waar [medeverdachte 1] over heeft verklaard.
De verdediging stelt dat de veroordeelde geen voordeel heeft gehad en dat de vordering moet worden afgewezen. Niet kan worden vastgesteld dat er geld op de bankrekeningen van de veroordeelde in Hongarije is achtergebleven. Voor zover er wel geld is achtergebleven, is bovendien niet gebleken dat
de veroordeelde dit geld heeft ontvangen. Daarnaast heeft de veroordeelde geen gelden ontvangen
van [medeverdachte 1], aangezien nergens uit blijkt dat – zoals de advocaat-generaal heeft betoogd – hij [naam 1] is.
Het hof overweegt het navolgende.
Achtergebleven geld op Hongaarse rekeningen
De bedragen van de oplichting die zijn overgemaakt op de bankrekeningen van de Hongaarse vennootschappen van de veroordeelde zijn vrijwel geheel overgemaakt naar andere bankrekeningen.
Op de rekening van [bedrijf 1] resteerde een bedrag van € 31.755,00. Op deze rekening is conservatoir beslag gelegd op een bedrag van € 5.955,12. Een bedrag van € 25.799,88 is niet teruggevonden. Het is onbekend wat daarmee gebeurd is.
Op de rekening van [bedrijf 2] bleef € 8.000,00 achter. Op een bedrag van € 5.788,72 is beslag gelegd, € 2.211,28 is niet teruggevonden.
Niet kan worden vastgesteld of en wanneer de niet teruggevonden bedragen van de rekening zijn gehaald en door wie. Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt immers dat ook enkele medeveroordeelden geld van deze rekeningen konden overboeken en dat ook daadwerkelijk hebben gedaan.
Ten aanzien van de twee bedragen waarop onder de Hongaarse vennootschappen beslag is gelegd
(€ 5.955,12 en € 5.788,72) bevat het dossier onvoldoende aanwijzingen om het voordeel voor deze vennootschappen rechtstreeks toe te rekenen aan de veroordeelde.
Voor zover de ontnemingsvordering ziet op het geld dat is achtergebleven op de Hongaarse rekeningen wijst het hof deze dan ook af.
De restaurantgelden
Ten aanzien van het bedrag dat de veroordeelde zou hebben ontvangen van de medeveroordeelde
[medeverdachte 1], overweegt het hof als volgt.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij dit geld aan ‘[naam 1]’ heeft gegeven en in het Rapport wederrechtelijk voordeel staat dat het aannemelijk is dat met [naam 1] wordt bedoeld [verdachte]. Dit wordt afgeleid uit de omstandigheid – zo begrijpt het hof – dat de veroordeelde de enige is die heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] kent. Het hof acht dit onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de veroordeelde en [naam 1] daadwerkelijk een en dezelfde persoon is. Dat dit zou volgen uit AH-37, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, is evenmin gebleken. Niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] enig bedrag aan de veroordeelde heeft gegeven.
Het hof wijst ook dit deel van de vordering af.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad
uit het door hem gepleegde strafbare feit zal de vordering in zijn geheel worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat
van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]