In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2016. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor witwassen. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 51.699,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het uit witwassen verkregen voordeel. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde € 30.000,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten en hem de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag.
In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 22.000,00. De verdediging stelde dat de veroordeelde slechts € 22.000,00 aan voordeel had gehad, wat werd ondersteund door verklaringen van zijn echtgenote. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door zijn medewerking aan het witwassen van door oplichting verkregen gelden.
Het hof heeft ook de draagkracht van de veroordeelde in overweging genomen. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde door gezondheidsproblemen niet in staat was om te werken en dat zijn maandelijkse inkomsten net voldoende waren om de vaste lasten te dekken. Het hof verwierp dit verweer, omdat er onvoldoende inzicht was gegeven in de financiële situatie van de veroordeelde. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting gematigd tot € 15.000,00, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.