ECLI:NL:GHAMS:2021:4469

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
23-002037-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in het kader van witwassen en valsheid in geschrift met betrekking tot de Mega Mercedes II zaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerdere vonnissen was veroordeeld voor medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde € 425.100,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank had eerder al een betalingsverplichting van € 212.500,00 opgelegd. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.

Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde een coördinerende rol heeft gespeeld in het witwassen van geld dat verkregen was door oplichting van de ABN Amro-bank. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 100.000,00, en heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 95.000,00, na een vermindering van € 5.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De zaak is van belang vanwege de toepassing van de ontnemingsmaatregel en de beoordeling van de draagkracht van de veroordeelde, die heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om aan de betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde in de toekomst niet over draagkracht zal beschikken. De uitspraak benadrukt ook de rol van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen daarvan voor de opgelegde betalingsverplichtingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002037-17
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis
van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-694000-12 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1946,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 425.100,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2016 – kort gezegd en voor zover hier van belang – veroordeeld ter zake van medeplegen witwassen, medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 31 mei 2017 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 212.500,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting op hetzelfde bedrag vastgesteld.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake van
– kort gezegd en voor zover hier van belang – medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben terwijl hij weet dat dit geschift bestemd is voor gebruik als ware het echt
en onvervalst, meermalen gepleegd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Voordeel uit bewezenverklaarde strafbare feiten

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, zijn van voor 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
De veroordeelde is in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor het meermalen medeplegen van witwassen, het meermalen medeplegen van valsheid in geschrift en het meermalen medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift, terwijl hij weet dat dit geschift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk is dat deze strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

In het arrest van de strafzaak heeft het hof bewezenverklaard dat de medeveroordeelde [medeverdachte 1] € 281.600,00 en de medeveroordeelde [medeverdachte 2] € 143.500,00 contant hebben opgenomen en overgedragen aan de veroordeelde. In de ontnemingsprocedure komt de vraag aan de orde wat er met de totaal € 425.100,00 contant is gebeurd, welk deel de veroordeelde daarvan heeft afgedragen en welk deel hij zelf mocht houden als beloning voor zijn werkzaamheden.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft de beloning die de veroordeelde heeft ontvangen voor zijn meewerken aan het witwassen van door fraude verkregen gelden en is gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het Rapport) en het arrest in de hoofdzaak van
18 juli 2018. [1] Voor zover noodzakelijk wordt in de voetnoten verwezen naar de specifieke stukken uit het dossier en de desbetreffende pagina’s uit het Rapport.
Op 4 mei 2010 deed de ABN Amro-bank (de bank) aangifte van oplichting in maart 2010 van een bedrag van € 5.279.000,00. Naar aanleiding van frauduleuze overboekingen via de beleggingsrekening bij de bank werd een onderzoek gestart. Uit dit onderzoek bleek dat een deel van het weggenomen geld was overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]). Via deze rechtspersoon was het geld bij twee restauranthouders in Nederland terecht gekomen, te weten € 175.000,00 bij [medeverdachte 2] en € 352.000,00 bij [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben vervolgens van deze bedragen € 143.500,00 en € 281.600,00 contant opgenomen en overgedragen aan de veroordeelde.
Ter zitting in hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de veroordeelde niet meer dan € 7.500,00 heeft ontvangen als beloning voor zijn werkzaamheden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal betoogd dat, gezien de beloningen die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben ontvangen, het niet aannemelijk is dat de veroordeelde minder heeft gekregen. Bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is veel meer blijven hangen en waarom zou dan een regelaar en tussenpersoon minder hebben gehad, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
Het dossier bevat – anders dan de verklaring van de veroordeelde – geen verklaringen over wat er met het bedrag van € 425.100,00 is gebeurd.
Vaststaat dat de veroordeelde een coördinerende en leidende rol heeft vervuld bij het medeplegen van het witwassen van het door oplichting van de ABN Amro-bank verkregen geld. Het hof heeft immers in de hoofdzaak aangaande de rol van de veroordeelde overwogen:
Bij een doorzoeking bij [verdachte] werden … de volgende schriftelijke bescheiden aangetroffen :
- verkoopovereenkomst [verdachte] en [medeverdachte 1] betreffende [bedrijf 2], ondertekend door [verdachte] en [medeverdachte 1];
- kwitantie [medeverdachte 1] € 281.600,- [bedrijf 2] teruggave geld [bedrijf 1];
- diverse brieven van [verdachte] aan [medeverdachte 2] - met daarop vermeld de data
18, 23 en 28 april 2010 - die betrekking hadden op de herroeping van de koopovereenkomst en het terugbetalen van € 143.500,-;
- diverse brieven van [verdachte] aan [medeverdachte 1] - met daarop vermeld de data
18, 23 en 28 april 2010 – die betrekking hadden op de herroeping van de koopovereenkomst en het terugbetalen van € 281.600,-;
- verkoopovereenkomst [verdachte] en [medeverdachte 2] [bedrijf 3], ondertekend door [verdachte] en [medeverdachte 2];
- kwitantie [medeverdachte 2] € 143.500,- [bedrijf 3] teruggave geld [bedrijf 1].
(…)
Door het - nadat de geldbedragen zijn overgemaakt en aan [verdachte] contant zijn terugbetaald - opmaken van de overeenkomsten en de brieven heeft men achteraf een papieren werkelijkheid geconstrueerd, waarbij [verdachte] een actieve, zo niet een leidende, rol heeft gespeeld.
(…)
Uit hetgeen is overwogen ten aanzien van feit 2 is gebleken dat [verdachte] opzettelijk documenten valselijk heeft opgemaakt die betrekking hadden op de gepretendeerde aankoop en herroeping van de aankoop van de restaurants.
(…)
De verklaring van de veroordeelde dat hij de geldbedragen die hij van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] had ontvangen, bijna volledig heeft afgedragen aan een zekere [naam] en zelf slechts € 7.500,00 aan vergoeding heeft ontvangen, acht het hof niet aannemelijk. De veroordeelde heeft bovendien geen enkele concrete verifieerbare informatie over deze [naam] gegeven.
Wel acht het hof het aannemelijk dat het bedrag van € 425.100,00 niet geheel bij de veroordeelde is achtergebleven en dat hij een deel van het geld heeft (laten) afdragen aan degene die direct betrokken was bij de oplichting van de bank.
Gelet op de rol van de veroordeelde, zoals vastgesteld in de hoofdzaak, schat het hof het door de veroordeelde ontvangen wederrechtelijk verkregen voordeel op € 100.000,00.
Het hof acht derhalve aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de door hem gepleegde strafbare feiten en zal dat voordeel schatten op € 100.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De advocaat-generaal verzoekt, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, de betalingsverplichting op € 50.000,00 te stellen.
De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde niet beschikt over enige draagkracht. De veroordeelde heeft forse schulden en een broze gezondheid. Hij heeft chronische hartalen en op diverse plaatsen kanker gehad. Daar komt bij dat de veroordeelde 74 jaren oud is en leeft van een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen. Een eventuele ontnemingsvordering kan hij dan ook niet betalen.
In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een dergelijk beroep worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben en inzicht is gegeven in het vermogen en het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is thans niet aan de orde. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Het hof acht daarbij van belang dat hoewel in hoger beroep stukken zijn overgelegd met betrekking tot de schuldenlast en fysieke situatie van de veroordeelde, geen volledig inzicht in zijn financiële situatie is verkregen. Het draagkracht verweer wordt dan ook verworpen.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft ambtshalve onderzocht of en in hoeverre de redelijke termijn als bedoeld in
artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 31 maart 2016, de datum waarop de ontnemingsvordering is aangekondigd. De rechtbank heeft op 31 mei 2017 in de ontnemingszaak uitspraak gedaan. Nadat op 9 juni 2017 door de verdediging hoger beroep tegen de ontnemingsuitspraak van de rechtbank was ingesteld, is het dossier op 20 oktober 2017 ter griffie van dit gerechtshof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft vervolgens inhoudelijk op
20 januari 2021 plaatsgevonden en daarin zal heden uitspraak worden gedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in deze zaak is overschreden met ruim één jaar. De betalingsverplichting zal daarom worden gematigd met € 5.000,00.
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling van € 95.000,00 aan de Staat.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
100.000,00 (honderdduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 95.000,00 (vijfennegenduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Het Rapport berekening wedderrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36 2e lid Sr van 10 juli 2013, opgemaakt door de rapporteur [rapporteur].