ECLI:NL:GHAMS:2021:4468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
23-001328-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in de zaak Mega Mercedes II met betrekking tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 70.400,00, dat door de veroordeelde is verkregen uit strafbare feiten, waaronder witwassen en valsheid in geschrift. De veroordeelde, geboren in 1969, had eerder al een veroordeling gekregen voor deze feiten en had hoger beroep ingesteld tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 352.000,00 heeft ontvangen, waarvan € 281.600,00 aan een mededader is overgedragen. Het resterende bedrag van € 70.400,00 is door de veroordeelde gehouden en aangewend voor overboekingen en schuldaflossingen. De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van dit bedrag.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 70.400,00 toegewezen, maar heeft de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 60.000,00 vanwege een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De advocaat-generaal had een matiging van € 5.000,00 voorgesteld, maar het hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes jaren aanleiding gaf tot een grotere matiging. De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001328-17
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis
van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017 op de vordering van het openbaar ministerie
ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
13-710101-10 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 70.400,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2016, kort gezegd en voor
zover hier van belang, veroordeeld ter zake van medeplegen van witwassen, het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en het medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben
van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 12 april 2017 het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 70.400,00 en aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van € 63.360,00 tot betaling aan de Staat ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake
van, kort gezegd en voor zover hier van belang, het medeplegen van valsheid in geschrift alsmede het opzettelijk voorhanden hebben van zo’n geschrift, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd en het medeplegen van witwassen.
Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is op 21 januari 2020 verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
van 20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 70.400,00.
De verdediging heeft voor wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
geen verweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank ten aanzien van de betalingsverplichting.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd
– het medeplegen van witwassen en het medeplegen van valsheid in geschrift – zijn gepleegd in 2010. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van dit artikel kan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen als de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld.
In het strafarrest is bewezenverklaard dat veroordeelde geldbedragen van in totaal € 352.000,00 heeft ontvangen op de bankrekeningen ten name van veroordeelde en in totaal € 281.600,00 heeft overgedragen aan een mededader. Het overgebleven bedrag van € 70.400,00 heeft de veroordeelde blijkens het arrest in de strafzaak gehouden en aangewend ten behoeve van overboekingen en schuldaflossingen aan anderen. De verdediging heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de hoogte van dit bedrag.
Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vaststellen op dit bedrag van
€ 70.400,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De verdediging heeft gesteld dat gelet op de draagkracht van de veroordeelde de vordering dient te worden gematigd met minimaal 25%. Daartoe is het volgende aangevoerd. Zowel fysiek als financieel gaat het slecht met de veroordeelde. De Belastingdienst heeft beslag gelegd op vermogensbestanddelen van de veroordeelde. Na verkoop van deze vermogensbestanddelen resteert nog een schuld van tonnen. De veroordeelde leeft op dit moment van een uitkering en heeft ook geen verdiencapaciteit. Daarnaast heeft de detentie negatieve gevolgen gehad voor de gezondheid van de veroordeelde en heeft hij hartproblemen.
Het hof overweegt als volgt.
In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een beroep op ontbrekende dan wel verminderde draagkracht worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen dan wel verminderde draagkracht heeft of zal hebben. Dat is thans niet aan de orde. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken aan de hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging voert aan dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn en verzoekt daarom de betalingsverplichting te matigen en daarbij af te wijken van het door de Hoge Raad gegeven richtsnoer.
Het hof overweegt het navolgende. Uit het dossier volgt dat de eerste datum dat de veroordeelde kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt, de datum van de betekening van de kennisgeving van de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek op 17 november 2010 was. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. De onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 3 maart 2021. De ontnemingsprocedure als geheel heeft
dan een periode van ruim tien jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding met ruim zes jaren. Gelet hierop zal de aan de veroordeelde op te leggen verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gematigd tot € 60.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
70.400,00 (zeventigduizend vierhonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 60.000,00 (zestigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]