In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 70.400,00, dat door de veroordeelde is verkregen uit strafbare feiten, waaronder witwassen en valsheid in geschrift. De veroordeelde, geboren in 1969, had eerder al een veroordeling gekregen voor deze feiten en had hoger beroep ingesteld tegen de eerdere vonnissen van de rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal € 352.000,00 heeft ontvangen, waarvan € 281.600,00 aan een mededader is overgedragen. Het resterende bedrag van € 70.400,00 is door de veroordeelde gehouden en aangewend voor overboekingen en schuldaflossingen. De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de hoogte van dit bedrag.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 70.400,00 toegewezen, maar heeft de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 60.000,00 vanwege een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De advocaat-generaal had een matiging van € 5.000,00 voorgesteld, maar het hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes jaren aanleiding gaf tot een grotere matiging. De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan.