ECLI:NL:GHAMS:2021:4467

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
23-001337-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van witwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 31.500,00 had verkregen uit strafbare feiten en hem de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 januari 2021 heeft de advocaat-generaal de vordering herhaald om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 31.500,00. De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen deze schatting. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het tot een andere beslissing kwam met betrekking tot de betalingsverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde € 175.000,00 had ontvangen op een bankrekening en dat hij € 143.500,00 contant had opgenomen, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 31.500,00 werd vastgesteld.

De verdediging heeft aangevoerd dat de betalingsverplichting gematigd dient te worden vanwege de draagkracht van de veroordeelde, die al 17 jaar arbeidsongeschikt is. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Daarnaast heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure erkend en de betalingsverplichting gematigd tot € 25.000,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001337-17
datum uitspraak: 3 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis
van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710108-10 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 31.500,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2016, kort gezegd en voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van medeplegen van witwassen, medeplegen van valsheid in geschrift meermalen gepleegd en medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van
een vals geschrift, als ware het echt en onvervalst meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 12 april 2017 het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 31.500,00 en hem de verplichting opgelegd € 28.350,00 aan de Staat te betalen.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018 veroordeeld ter zake
van, kort gezegd en voor zover hier van belang, het medeplegen van valsheid in geschrift alsmede medeplegen van opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als echt en onvervalst, meermalen gepleegd en medeplegen van witwassen.
Tegen dit arrest heeft de veroordeelde cassatie ingesteld. Dit cassatieberoep is op 21 januari 2020 verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 januari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de veroordeelde en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 31.500,00.
De verdediging heeft voor wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen verweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank ten aanzien van de betalingsverplichting.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De feiten, waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd
– het medeplegen van witwassen en het medeplegen van valsheid in geschrift – zijn gepleegd in 2010. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
Op grond van dit artikel kan wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen als de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld.
In het strafarrest is bewezenverklaard dat de veroordeelde € 175.000,00 heeft ontvangen op een bankrekening die op zijn naam staat en dat hij daarvan € 143.500,00 contant heeft opgenomen en overgedragen aan een mededader. Het hof bepaalt het wederrechtelijk voordeel op het verschil tussen beide bedragen, € 31.500,00. Dit is het bedrag dat de veroordeelde – hetgeen ook niet is betwist – heeft gehouden.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkracht
De verdediging heeft gesteld dat gelet op de draagkracht van de veroordeelde de vordering dient te worden gematigd. De veroordeelde is al 17 jaren arbeidsongeschikt en dit zal niet veranderen,
waardoor werk in loondienst uitgesloten dan wel hoogst onwaarschijnlijk is. Hij leeft op dit moment
met zijn gezin van € 80,00 per week en er is in verband met aanzienlijke schulden sprake van bewind. Dat de veroordeelde inkomen zal kunnen genereren door opnieuw een eigen onderneming te beginnen is evenmin aannemelijk, aangezien hij niet beschikt of zal kunnen beschikken over enig startkapitaal, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een dergelijk beroep worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft
of zal hebben en inzicht is gegeven in het vermogen en het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dat is thans niet aan de orde. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde nu en
in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal heeft gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met
€ 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging stelt dat sprake is van een overschrijding, gerekend vanaf de datum beslaglegging
in mei 2010, en verzoekt daarom de betalingsverplichting op nihil te stellen.
Het hof overweegt het navolgende.
Op 7 mei 2010 is beslag gelegd onder de ING Bank N.V. op een rekening van de veroordeelde. Het hof zal die datum aanhouden als dag waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 3 maart 2021 heeft de procedure als geheel een periode van bijna elf jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met bijna zeven jaren. Gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn zal de betalingsverplichting worden gematigd tot € 25.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
vast op €
31.500,00 (eenendertigduizend vijfhonderd euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
500 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Jurgens, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2021.
Mr. Jurgens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]