In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 31.500,00 had verkregen uit strafbare feiten en hem de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 januari 2021 heeft de advocaat-generaal de vordering herhaald om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 31.500,00. De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen deze schatting. Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het tot een andere beslissing kwam met betrekking tot de betalingsverplichting. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde € 175.000,00 had ontvangen op een bankrekening en dat hij € 143.500,00 contant had opgenomen, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 31.500,00 werd vastgesteld.
De verdediging heeft aangevoerd dat de betalingsverplichting gematigd dient te worden vanwege de draagkracht van de veroordeelde, die al 17 jaar arbeidsongeschikt is. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Daarnaast heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure erkend en de betalingsverplichting gematigd tot € 25.000,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat.