ECLI:NL:GHAMS:2021:4456

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
23-004232-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en strafoplegging in drugszaken met cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974, was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar 30 maanden. De zaak betreft het aanwezig hebben van 5,4 kilo cocaïne en voorbereidingshandelingen voor de handel in cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de productie van cocaïne en dat de ernst van de feiten een zwaardere straf rechtvaardigt. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen en de handel in harddrugs vormt een gevaar voor de volksgezondheid. Het hof heeft de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting in acht genomen en geconcludeerd dat de eerdere straf onvoldoende recht deed aan de ernst van de feiten. De verdachte heeft geen eerdere strafrechtelijke veroordelingen in Nederland.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004232-19
datum uitspraak: 14 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-669037-18 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1974,
adres: [adres01]

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem bij inleidende dagvaarding onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 maart 2021 en 31 augustus 2021 en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof:
- de paragrafen 3 en 4 van het vonnis (met uitzondering van subparagraaf 4.2.3 inzake de motivering van de vrijspraak van feit 3)
vervangtdoor hetgeen in dit arrest is vermeld onder de kop ‘Artikel 359a Sv-verweren’ en ‘Bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 1 en 2’;
- de
bewijsmiddelen aanvultmet na te noemen proces-verbaal van bevindingen;
- aan het dictum na de woorden ‘Het bewezen verklaarde levert op’
toevoegtde woorden ‘
eendaadse samenloop van’
- van de
toepasselijke wettelijke voorschriftenartikel 57 van het Wetboek van Strafrecht vervangt door artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 359a Sv-verweren

Door de verdediging is primair betoogd – kort samengevat - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu gehandeld is in strijd met de verbaliseringsplicht, althans gehandeld is in strijd met beginselen van een goede procesorde en de verdachte daarmee de kans op een eerlijk proces is ontnomen. Subsidiair heeft de verdediging om dezelfde reden bewijsuitsluiting van de processen-verbaal van 1 augustus 2018 en 19 januari 2019 bepleit. Voor de nadere onderbouwing van dit betoog verwijst het hof naar de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota en naar hetgeen de verdediging daarop in aanvulling nog ter zitting naar voren heeft gebracht. In de kern betreft het verweer de verklaring die de verdachte bij zijn aanhouding zou hebben afgelegd, maar waarvan pas bij aanvullend proces-verbaal van 1 augustus 2018 melding is gemaakt, en de tijdslijn (ten aanzien van de aanwezigheid van de verdachte in de woning waar het cocaïne-laboratorium is aangetroffen) waarover de politie in beide processen-verbaal heeft gerelateerd.
Het hof is van oordeel dat er geen grond is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting. Weliswaar had de door de verdachte op 28 juni 2018 tegenover verbalisant [verbalisant01] in de desbetreffende woning afgelegde verklaring, waarover [verbalisant01] aanvullend heeft gerelateerd bij proces-verbaal van 1 augustus 2018, op grond van de verbaliseringsplicht reeds in het proces-verbaal van 29 juni 2018 dienen te zijn opgenomen en zijn de verklaringen van de desbetreffende verbalisanten over deze gang van zaken niet op alle onderdelen eenduidig. Echter, uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is geenszins aannemelijk geworden dat daarmee het recht van de verdachte op een eerlijk proces in gevaar is gekomen dan wel dat hij geen behoorlijke en effectieve verdediging heeft kunnen voeren. Evenmin is het hof gebleken dat strafvorderlijke voorschriften in die mate zijn geschonden dat bewijsuitsluiting moet volgen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het verzuim de bedoelde verklaring van de verdachte al meteen in een proces-verbaal te relateren in voldoende mate is opgehelderd door in het bijzonder de verhoren van de verbalisanten bij de rechter-commissaris. De door de raadsman genoemde inconsistenties in hun processen-verbaal en verklaringen, ook ten aanzien van voornoemde tijdslijn, zijn van ondergeschikte aard, voor zover zij al als inconsistenties zijn aan te merken. Het “herstel” van de schending van de verbaliseringsplicht voor wat betreft de “bekennende” verklaring van de verdachte duidt verder geenszins op enige (bedoeling tot) misleiding. In de vaststelling door de politie van voornoemde tijdslijn – waarvan de relevantie voor het hof overigens minder groot is dan de raadsman kennelijk veronderstelt – ziet het hof evenmin gebreken. De omstandigheid dat de raadsman daarvoor geen steun kan vinden in de screenshots van de WhatsApp-gesprekken van de verbalisanten of BVI-IB-informatie, maakt dat niet anders.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het aanvullend proces-verbaal van 1 augustus 2018 voor wat betreft de daarin opgenomen verklaring van de verdachte over het aantal kilo’s cocaïne dat in de woning aanwezig zou zijn, dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdachte niet voorafgaand daaraan de cautie is gegeven en hij niet is gewezen op zijn recht een raadsman te raadplegen voorafgaand aan het verhoor. De raadsman heeft betoogd dat de situatie dient te worden aangemerkt als een ‘verhoor’ waarvoor de genoemde rechten gelden, omdat de verbalisant daarin een reactie van de verdachte heeft uitgelokt.
Het hof verwerp dit verweer op grond van het volgende.
De verdachte is op 28 juni 2018 aangehouden in een woning waar volgens de verbalisanten (direct in het zicht) een compleet drugslaboratorium werd aangetroffen. Na zijn aanhouding heeft de verdachte met verbalisant [verbalisant01] in de woning een gesprek gevoerd, voor de inhoud waarvan het hof verwijst naar het proces-verbaal dat onder de hierna te noemen aanvulling op de gebruikte bewijsmiddelen wordt opgenomen. Uit dat proces-verbaal volgt dat tijdens dat gesprek op geen enkel moment sprake is geweest van een verhoorsituatie. De verdachte heeft geheel op eigen initiatief en zonder dat hem enige vraag was gesteld, spontaan een verklaring afgelegd. De desbetreffende verbalisant, [verbalisant01] , heeft slechts een vraag van de verdachte beantwoord, waarna de verdachte te kennen heeft gegeven op de hoogte te zijn van de hoeveelheid in de woning aanwezig cocaïne. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat ook het laatste deel van deze verklaring van de verdachte – zijnde zijn opmerking “
vier of vijf kilo” - voor het bewijs gebruikt kan worden.

Bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 1 en 2

Het hof komt tot een bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 en acht daarmee de verklaring van de verdachte dat hij slechts in de woning was om cocaïne te snuiven, en dus niet kan worden beschouwd als medepleger van het voorhanden hebben van de bewezenverklaarde goederen, waaronder een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne, omdat hij geen beschikkingsmacht had over deze goederen, ongeloofwaardig, gelet op het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte01] is aangehouden in een woning waarvan de woonkamer was ingericht als ruimte voor de productie van cocaïne en waarin de bewezenverklaarde goederen aanwezig waren, waaronder 5,407 kilo cocaïne. Onder die goederen bevond zich ook een tas met een grote hoeveelheid versnijdingsmiddel die even voor de aanhouding door een derde aan de medeverdachte was gegeven. Bij de verdachte thuis, in zijn woning aan de [adres02] , is hetzelfde soort versnijdingsmiddel, te weten Levamisol (83,4 gram), aangetroffen. [1] Direct na het binnentreden probeerde de verdachte in genoemde woonkamer een telefoon te verstoppen, een telefoon van een merk dat volgens de politie door criminelen wordt gebruikt vanwege de versleutelde berichtgeving. Het DNA van de verdachte is aangetroffen op een handschoen op de cocaïne-bereidingstafel. In zijn verklaring tegenover verbalisant [verbalisant01] heeft de verdachte te kennen gegeven dat er ‘wat problemen’ waren en dat het ging om 4 of 5 kg gram drugs.
Het hof is van oordeel dat het voorgaande onmiskenbaar wijst op de betrokkenheid van de verdachte als medepleger bij de (voorbereiding van grootschalige) productie van cocaïne. Tezamen en in onderling verband bezien, leveren de bewijsmiddelen daarvoor voldoende wettig en overtuigend bewijs op.

Aanvulling bewijsmiddelen

Het hof vult de bewijsmiddelen aan met – naast de in voetnoot 1 genoemde geschriften – het proces-
verbaal van bevindingen van 1 augustus 2018 van de opsporingsambtenaren [verbalisant01] en [verbalisant02]
(p. 115-116 van het politiedossier), voor zover (zakelijk weergegeven) inhoudende als relaas van
verbalisant [verbalisant01] :
Nadat [verdachte01] was aangehouden, verklaarde de verdachte ongevraagd:
De woning is van een man uit de sportschool. Hij weet niets van deze drugs. Er zijn wat
problemen.
Ook vroeg [verdachte01] aan mij welke gevangenisstraf passend is. Hierop antwoordde ik: het
ligt eraan hoeveel drugs er ligt. Hierop hoorde ik [verdachte01] zeggen:
4 of 5 kilo.

Herhaald verzoek tot nader onderzoek

De verdediging heeft in eerste aanleg en (op de regiezitting) in hoger beroep verzocht nader onderzoek te doen verrichten naar de juistheid van processen-verbaal en de wijze waarop deze tot stand zijn gekomen. Deze verzoeken zijn afgewezen. In de pleitnotitie (randnummers 2 en 3), die door de raadsman in hoger beroep is overgelegd, worden deze verzoeken tot nader onderzoek herhaald, maar de raadsman heeft deze passage ter zitting in hoger beroep niet voorgedragen, om welke reden de verzoeken in dit arrest verder onbesproken worden gelaten. Het hof merkt in dit verband nog wel op dat het ook ambtshalve geen noodzaak ziet tot het doen verrichten van enig nader onderzoek.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het aanwezig hebben van 5,4 kilo cocaïne en het medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de handel in cocaïne. Handel in harddrugs gaat veelal gepaard met zware criminaliteit. De verspreiding van harddrugs is daarnaast een gevaar voor de volksgezondheid. Het lijkt erop dat de verdachte enkel oog heeft gehad voor zijn eigen financiële gewin, terwijl hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting als uitgangspunt genomen. In het geval van aanwezig hebben van 5,4 kilo cocaïne gaan deze oriëntatiepunten uit van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. De oriëntatiepunten laten zich niet uit over voorbereidingshandelingen ten behoeve van de handel in cocaïne. Het hof stelt daaromtrent vast dat een cocaïne-laboratorium is aangetroffen met, naast de cocaïne, onder andere 40 liter aceton en 13,02 kilo versnijdingsmiddel Levamisol. Dit zijn hoeveelheden die naar oordeel van het hof duiden op voorbereidingen voor grootschalige productie van - en handel in - cocaïne, hetgeen bij het bepalen van de straf een aanzienlijke rol dient te spelen.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten en zal daarom een fors langere gevangenisstraf opleggen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 augustus 2021, waaruit blijkt dat hij in Nederland niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover nog aan de orde, maar alleen ten aanzien van de strafoplegging.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.W.T. Klappe, mr. A.M. van Woensel en mr. C.J. van der Wilt, in tegenwoordigheid van mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 september 2021.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Rapport Laboratorium Forensische Opsporing onderzoek aangetroffen materiaal [adres02] , d.d. 30 juli 2018, p. 109 en proces-verbaal van bevindingen doorzoeking [adres02] d.d. 29 juni 2018, p. 42 t/m 57.