In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsplicht van de biologische vader van een minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was van mening dat de man, de biologische vader van haar kind, een onderhoudsverplichting had, ondanks het feit dat er al een juridische vader was. De rechtbank had eerder het verzoek van de vrouw afgewezen, met de redenering dat de man geen onderhoudsverplichting had omdat het kind al twee juridische ouders had. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld en dat er onder bepaalde omstandigheden ruimte is voor doorbreking van het wettelijk stelsel, zoals blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
De vrouw had in eerste aanleg geen verweer van de man ontvangen, en de man was ook niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling. Het hof overwoog dat, volgens het wettelijk stelsel, een kind alleen aanspraak kan maken op onderhoud van zijn wettige ouders, en dat de biologische vader geen verplichtingen heeft zolang er een juridische vader is. Het hof stelde vast dat de vrouw niet had aangetoond dat de juridische vader niet in staat was om in de onderhoudsbehoefte van het kind te voorzien. Hierdoor kon het hof niet concluderen dat er grond was voor doorbreking van het wettelijk stelsel.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van de vrouw werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het wettelijk stelsel van ouderschap en de voorwaarden waaronder een onderhoudsplicht van een biologische vader kan worden erkend.