ECLI:NL:GHAMS:2021:44

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
200.274.281/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderhoudsplicht biologische vader en de doorbreking van het wettelijk stelsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsplicht van de biologische vader van een minderjarige. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was van mening dat de man, de biologische vader van haar kind, een onderhoudsverplichting had, ondanks het feit dat er al een juridische vader was. De rechtbank had eerder het verzoek van de vrouw afgewezen, met de redenering dat de man geen onderhoudsverplichting had omdat het kind al twee juridische ouders had. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld en dat er onder bepaalde omstandigheden ruimte is voor doorbreking van het wettelijk stelsel, zoals blijkt uit jurisprudentie van de Hoge Raad.

De vrouw had in eerste aanleg geen verweer van de man ontvangen, en de man was ook niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling. Het hof overwoog dat, volgens het wettelijk stelsel, een kind alleen aanspraak kan maken op onderhoud van zijn wettige ouders, en dat de biologische vader geen verplichtingen heeft zolang er een juridische vader is. Het hof stelde vast dat de vrouw niet had aangetoond dat de juridische vader niet in staat was om in de onderhoudsbehoefte van het kind te voorzien. Hierdoor kon het hof niet concluderen dat er grond was voor doorbreking van het wettelijk stelsel.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van de vrouw werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het wettelijk stelsel van ouderschap en de voorwaarden waaronder een onderhoudsplicht van een biologische vader kan worden erkend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.274.281/01
zaaknummer rechtbank: C/15/296911 / FA RK 19-7005
beschikking van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.A. Zevenbergen te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 29 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 18 februari 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 29 januari 2020.
2.2
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is nog het volgende stuk ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 1 september 2020, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 oktober 2020 plaatsgevonden.
De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en door mevrouw
M. Pecheva, tolk in de Bulgaarse taal.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De vrouw stelt dat zij van 8 juli 1995 tot 13 september 2012 gehuwd is geweest met [de juridische vader] (hierna te noemen: de juridische vader), geboren [in] 1977 te [geboorteplaats a] (Bulgarije).
3.2
Tijdens dit huwelijk is geboren de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2006 te [geboorteplaats b] (Bulgarije). Bij de stukken bevindt zich een kopie van de geboorteverklaring van [de minderjarige] , met een kopie van een beëdigde vertaling daarvan. In de Basisregistratie Personen staat [de minderjarige] opgenomen, met als ouders de vrouw en de juridische vader. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw. De juridische vader is niet in beeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 280,00 per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
4.3
De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan beroep en voert daartoe het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man geen onderhoudsverplichting heeft jegens [de minderjarige] . De man is de biologische vader van [de minderjarige] . De rechtbank heeft haar oordeel dat geen onderhoudsverplichting bestaat omdat [de minderjarige] reeds twee juridische ouders heeft, uitsluitend gebaseerd op artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), terwijl uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat doorbreking van het wettelijk stelsel onder omstandigheden mogelijk is (HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9841). De rechtbank heeft de in dat verband door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden echter niet bij haar oordeel betrokken. Het verzoek dient alsnog te worden toegewezen, aldus de vrouw.
5.2
De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep geen verweer gevoerd.
5.3
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de man een onderhoudsverplichting heeft jegens [de minderjarige] en overweegt daaromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat ingevolge het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 van boek 1 BW een wettig kind – afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder – slechts jegens zijn wettige ouders aanspraak heeft op voorziening in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Aan artikel 1:394 BW kan een kind dan ook geen aanspraak jegens zijn verwekker, de biologische vader, ontlenen, zolang dat kind een ander tot wettige vader heeft (vgl. Hoge Raad 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2542).
Voormelde regel kan worden doorbroken, indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, voor zover artikel 8 EVRM zulks eist omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen voor het geval dat blijkt dat de juridische vader niet (of niet volledig) in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen, dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt (eveneens HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2542 en
HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9841).
5.4
De vrouw doet in onderhavige zaak een beroep op genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad. Zij stelt dat de man een onderhoudsverplichting heeft jegens [de minderjarige] , omdat hij zijn biologische vader is en tussen de man en [de minderjarige] een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat aangezien zij, kort gezegd, tot op heden altijd omgang met elkaar hebben gehad. Voorts stelt de vrouw dat [de minderjarige] , ondanks dat hij reeds twee juridische ouders heeft, aanspraak heeft op levensonderhoud jegens zijn biologische vader, nu niet bekend is of de juridische vader in staat is om in het levensonderhoud van [de minderjarige] te voorzien, en redelijkerwijs ook niet van de vrouw kan worden verwacht dat zij de juridische vader aanspreekt op zijn onderhoudsverplichting, omdat hij onbereikbaar is voor de vrouw.
5.5.
Het hof stelt vast dat de vrouw in het geheel niet heeft onderbouwd dat zij op enigerlei wijze heeft geprobeerd om de juridische vader aan te spreken op zijn onderhoudsverplichting. Niet is derhalve gebleken dat de juridische vader niet aan zijn betalingsverplichting kan of wil voldoen. Het hof komt dan ook (nog) niet toe aan de vraag of de juridische vader al dan niet voldoende draagkracht heeft om (volledig) in de behoefte van [de minderjarige] (waarover in onderhavige procedure overigens niets is gesteld) te kunnen voorzien of dat zulks op andere gronden niet in rechte kan worden afgedwongen, en dus evenmin aan de vraag of er grond is voor doorbreking van het wettelijk stelsel. Het verzoek van de vrouw moet daarom worden afgewezen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.R. Sturhoofd en
mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op
12 januari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.