ECLI:NL:HR:2011:BO9841

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04967
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om kinderalimentatie jegens biologische vader en de doorbreking van het wettelijke stelsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om kinderalimentatie. De vrouw, die stelselmatig seksueel misbruikt is door haar stiefvader en moeder, heeft twee kinderen gekregen. De biologische vader van deze kinderen, de man, is door het gerechtshof te Leeuwarden als zodanig erkend, maar het hof heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om alimentatie voor de periode van 24 juni 2002 tot 21 november 2002, omdat de wettige vader, [betrokkene 1], in staat zou zijn om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft cassatie ingesteld, waarbij de man incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat er geen positieve verplichting voortvloeit uit het 'family life' tussen de kinderen en hun biologische vader, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat, indien de wettige vader niet in staat is om in de kosten van levensonderhoud te voorzien, de kinderen aanspraak kunnen maken op levensonderhoud van hun biologische vader. Dit is een belangrijke uitspraak die de rechten van kinderen in situaties van gescheiden ouders en de verantwoordelijkheden van biologische vaders onderstreept.

Uitspraak

18 februari 2011
Eerste Kamer
09/04967
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
verweerster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 98277/FA RK 07-2450 van de rechtbank Groningen van 21 oktober 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.024.005/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 10 september 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 30 december 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale en het incidentele beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1983, is van haar vijftiende tot haar achttiende jaar (en waarschijnlijk ook vóór haar vijftiende) stelselmatig seksueel misbruikt door de man (haar stiefvader) en door haar moeder; de vrouw leefde destijds met beiden in gezinsverband.
(ii) Als gevolg van het seksueel misbruik heeft de vrouw een zoon gekregen. Bijna twee jaar later heeft de vrouw ook een dochter gekregen.
(iii) Zowel de man als de moeder van de vrouw zijn voor het seksueel misbruik strafrechtelijk veroordeeld.
(iv) Op 24 juni 2002 is de vrouw op aanraden van haar toenmalige vriend en huidige echtgenoot, [betrokkene 1], hierna: [betrokkene 1], de ouderlijke woning ontvlucht. [Betrokkene 1] heeft de onder (ii) genoemde kinderen (hierna ook: de kinderen) op 31 oktober 2003 erkend. De vrouw oefent samen met [betrokkene 1] het gezag uit over de kinderen. De vrouw en [betrokkene 1] hebben samen ook een kind gekregen.
3.2.1 Bij inleidend verzoekschrift van 21 november 2007 heeft de vrouw de rechtbank Groningen verzocht de man te veroordelen met ingang van 24 juni 2002 bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bedrag van € 250,-- per kind per maand. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat [betrokkene 1] als de wettige vader in staat is in het levensonderhoud van de kinderen te voorzien.
3.2.2 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en, oordelende dat de man de biologische vader is van de kinderen en dat tussen hen sprake is van 'family life' als bedoeld in art. 8 EVRM:
(a) de vrouw op grond van de vervaltermijn van art. 1:403 BW niet-ontvankelijk verklaard in haar alimentatieverzoek voor zover het betreft de periode 24 juni 2002 tot 21 november 2002;
(b) de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald op € 250,-- per kind per maand over de periode van 21 november 2002 tot 31 oktober 2003; en
(c) de beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2.3 Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
"19. Gelet op de stukken en hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht is naar het oordeel van het hof sprake van 'family life' in de zin van artikel 8 EVRM tussen de man en de beide minderjarigen. Naast het biologisch vaderschap acht het hof in het kader van dit 'family life' van belang dat de man na de geboorte nog enige tijd heeft samengeleefd met de minderjarigen en kennelijk ook de intentie had om het gezinsverband voort te zetten. Het hof merkt hierbij op dat geen der partijen heeft gesteld dat het 'family life' nadien op enig moment geheel is komen te vervallen, zodat het hof zich daarover niet zal uitlaten.
20. Het hof is echter van oordeel dat zich in dit geval geen feiten of omstandigheden voordoen die maken dat uit het door artikel 8 EVRM beschermde 'family life' de positieve verplichting voortvloeit die maakt dat de minderjarigen jegens de man aanspraak op alimentatie kunnen maken voor wat betreft de hier bedoelde periode [vanaf 31 oktober 2003]. Immers, er is hier geen sprake van een situatie waarin niet in rechte de onderhoudsbijdrage voor de kinderen van [betrokkene 1] kan worden afgedwongen, zoals bedoeld in voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij [betrokkene 1] aanspreekt op zijn onderhoudsverplichting. Niet in geschil is dat [betrokkene 1] wist van alle relevante omstandigheden rondom de verwekking van de kinderen, zodat er van uitgegaan mag worden dat hij deze bij aanvaarding van het juridisch vaderschap heeft meegewogen en geaccepteerd. Voor wat betreft de draagkracht van [betrokkene 1] is door de man weliswaar niet weersproken dat de draagkracht van [betrokkene 1] en de vrouw niet geheel toereikend is om in de gehele behoefte van de minderjarigen te kunnen voorzien, maar het hof acht zulks gelet op alle omstandigheden van het geval onvoldoende om de hier bedoelde positieve verplichting aan te nemen."
3.3 De in het incidenteel cassatieberoep door de man naar voren gebrachte klachten, waaronder een klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is uitgegaan van het biologisch vaderschap van de man van de in 3.1 onder (ii) genoemde dochter, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 Het eerste onderdeel van het principale cassatiemiddel bestrijdt de in 3.2.3 aangehaalde rov. 20 en voert aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel doet daarbij een beroep op de ook door het hof in aanmerking genomen beschikking van de Hoge Raad van 26 april 1996, LJN AD2542, NJ 1997/119. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen:
"Voorop moet worden gesteld dat ingevolge het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 van boek 1 BW een wettig kind - afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder - slechts jegens zijn wettige ouders aanspraak heeft op voorziening in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Aan art. 1:394 lid 1 BW kan het kind derhalve geen aanspraak jegens de biologische vader ontlenen, zolang het een ander tot wettige vader heeft. Ook het hof is terecht daarvan uitgegaan. Het hof heeft echter miskend dat - indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat - voormelde regel wordt doorbroken, voorzover art. 8 zulks eist omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 8 april 1994, [LJN ZC1330,] NJ 1994, 439, valt anders dan het hof heeft overwogen niet af te leiden dat dit uitgesloten is. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen voor het geval dat blijkt dat de wettige vader niet in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt.".
3.4.2 De klacht strekt ten betoge dat het hof het recht heeft geschonden door uitsluitend te toetsen aan de drie door de Hoge Raad in de laatste volzin van de hiervoor in 3.4.1 opgenomen rechtsoverweging genoemde nadere omstandigheden, welke echter, aldus het onderdeel, blijkens de bewoordingen daarvan niet limitatief bedoeld zijn. Het onderdeel voert voorts aan dat het hof zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd door niet, althans niet voldoende kenbaar, in te gaan op een aantal - in het cassatieverzoekschrift onder 15 genoemde - feiten en omstandigheden.
3.5 Zoals onderdeel 1 tot uitgangspunt neemt, blijkt uit de bewoordingen ('met name') van de aangehaalde beschikking van de Hoge Raad dat het niet gaat om een limitatieve opsomming en dat ook andere dan de in die beschikking genoemde omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen bij de doorbreking van het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 boek 1 BW. Uit de bestreden beschikking blijkt echter niet dat het hof dit heeft miskend met zijn oordeel dat in dit geval zich geen feiten of omstandigheden voordoen die tot doorbreking van het wettelijke stelsel nopen. Het hof heeft daarbij klaarblijkelijk de hiervoor in 3.1 vermelde feiten in aanmerking genomen, die erop neerkomen dat de kinderen zijn geboren in een situatie van langdurig seksueel misbruik in gezinsverband waaraan pas een einde is gekomen doordat de vrouw op aanraden van haar toenmalige vriend en huidige echtgenoot de ouderlijke woning is ontvlucht. Aldus heeft het hof voldoende rekening gehouden met de onder 15 van het cassatierekest vermelde omstandigheden die, hoewel in enkele opzichten de accenten wat anders worden gelegd, in wezen op hetzelfde neerkomen. Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.6 Onderdeel 2 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen het eveneens in rov. 20 gegeven oordeel van het hof dat weliswaar vaststaat dat [betrokkene 1] niet geheel in staat is om in de kosten van levensonderhoud van de kinderen te voorzien, doch dat zulks gelet op alle omstandigheden van het geval onvoldoende is om op grond van art. 8 EVRM een positieve verplichting tot het toekennen van een aanspraak op levensonderhoud jegens de biologische vader aan te nemen. Het onderdeel betoogt terecht dat (ook) de door het hof als onweersproken aangenomen omstandigheid dat de wettige vader wel gedeeltelijk, maar niet volledig in staat is de kinderen te onderhouden, een grond voor doorbreking van het wettelijke stelsel oplevert. In een dergelijk geval eist art. 8 EVRM dat de kinderen een aanspraak op levensonderhoud jegens hun biologische vader hebben voor zover de wettige vader geen draagkracht heeft. In zoverre slaagt het onderdeel. Voor zover het onderdeel mocht betogen dat in een dergelijk geval van de vrouw redelijkerwijs (in het geheel) niet kan worden gevergd dat zij de wettige vader tot voorziening in de kosten van levensonderhoud aanspreekt, berust het op een onjuiste rechtsopvatting en faalt het derhalve.
3.7 De in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 10 september 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 februari 2011.