ECLI:NL:GHAMS:2021:4391

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
BKDH-21/01000
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslag IB/PVV en vergoeding immateriële schade door overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de Inspecteur was opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 2015. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 24.480, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. De Rechtbank Noord-Holland had eerder de navorderingsaanslag vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 500 en proceskosten van € 1.047. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, met als doel een hogere schadevergoeding en proceskostenvergoeding te verkrijgen.

Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure meer dan zes maanden bedroeg, wat rechtvaardigde dat de immateriële schadevergoeding werd verhoogd naar € 1.000. Het Hof stelde vast dat de spanning en frustratie van belanghebbende niet was geëindigd op de datum van de brief van de Inspecteur, maar mogelijk pas later, waardoor de overschrijding van de redelijke termijn niet kon worden betwist. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten, en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van € 1.000 aan immateriële schade en € 2.774 aan proceskosten aan belanghebbende. Tevens werd het griffierecht van € 131 aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/01000

Uitspraak van 22 december 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank
Noord-Holland (de Rechtbank) van 10 juli 2020, nummer HAA 19/2963.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende over het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.480. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 20 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven.
1.4.
De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag alsmede de beschikking belastingrente en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.047;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 9 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 14 maart 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.690. In deze aangifte heeft belanghebbende onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 790 in aanmerking genomen.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2016 de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld overeenkomstig de aangifte van belanghebbende.
2.3.
De Belastingdienst heeft vanaf 2015 een onderzoek ingesteld naar het functioneren van het kantoor van de gemachtigde als belastingconsulent.
2.4.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur besloten door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. De Inspecteur heeft bij brief van 14 maart 2017 belanghebbende onder meer verzocht de aftrekpost specifieke zorgkosten in de aangifte IB/PVV 2015 nader te onderbouwen.
2.5.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 (de navorderingsaanslag) met dagtekening 11 november 2017 de volledige aftrek voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
2.6.
Het daartegen ingediende bezwaar bij brief van 20 december 2017 heeft de Inspecteur met dagtekening 21 mei 2019 afgewezen.
2.7.
Belanghebbende heeft daartegen op 25 juni 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank, welk beroep op 28 juni 2019 bij de Rechtbank is binnengekomen.
2.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 26 juni 2020 aan belanghebbende voorgesteld het beroep in te trekken en daarbij het volgende voorstel gedaan:
“Bij de voorbereiding van de zitting van aanstaande vrijdag 3 juli 2020 ben ik tot de conclusie gekomen dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 ten name van belanghebbende is opgelegd in strijd met het correctiebeleid. Ik heb deze navorderingsaanslag inmiddels laten vernietigen. De verminderingsbeschikking zult u of belanghebbende over enige tijd ontvangen van uit het computercentrum te Apeldoorn.
Nu dat er geen geschil meer bestaat verzoek ik u het beroepschrift in te trekken.
Proceskostenvergoeding
Omdat de navorderingsaanslag is vernietigd als gevolg van een onrechtmatigheid van de inspecteur heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding van € 1.047. Deze proceskostenvergoeding heb ik als volgt berekend:
Indienen bezwaarschrift € 261
Hoorgesprek bezwaar € 261
Indienen beroepschrift
€ 525
Totaal € 1.047
Gezien de vele door u gevoerde procedures in het recente verleden, neem ik aan dat u om een immateriële schadevergoeding gaat verzoeken. Op 27 december 2017 is het bezwaarschrift ontvangen, zodat er vandaag de dag sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met afgerond 6 maanden. Belanghebbende heeft dan ook recht op een immateriële schadevergoeding van € 500.
Nadat ik bericht heb ontvangen van de rechtbank dat u uw beroep heeft ingetrokken, kan en zal ik de proceskostenvergoeding, het betaalde griffierecht en de immateriële schadevergoeding laten uitbetalen.”
2.9.
Belanghebbende heeft op deze brief niet gereageerd. De zitting bij de Rechtbank heeft vervolgens op 3 juli 2020 plaatsgevonden.
2.10.
Bij beschikking van 14 juli 2020 is de navorderingsaanslag vernietigd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. Vaststaat dat de navorderingsaanslag minder bedraagt dan € 450, alsmede dat de inkomenscorrectie minder dan € 1.000 bedraagt, en dat slechts in het jaar 2015 een correctie bij eiseres is aangebracht. Verweerder neemt thans het standpunt in dat de navorderingsaanslag in strijd met het correctiebeleid is opgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. De navorderingsaanslag en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente kunnen daarom niet in stand blijven.
Immateriële schadevergoeding
10.1.
Eiseres heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die zij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
10.2.
Het bezwaarschrift is ingediend op 27 december 2017, uitspraak op bezwaar is gedaan op 25 mei 2019, en verweerder heeft bij brief van 26 juni 2020 meegedeeld dat de navorderingsaanslag zal worden vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat met deze brief een einde is gekomen aan de spanning en frustratie. Dit betekent dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Gelet op hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 500 welke geheel door verweerder vergoed dient te worden.
11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.047 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1.
Nu verweerder vóór de zitting heeft bericht de navorderingsaanslag alsmede beschikking belastingrente te zullen vernietigen en er geen ander geschilpunt resteerde, kon de zitting redelijkerwijs niet bijdragen aan een andere uitkomst van deze zaak. Eiseres heeft dan ook geen recht op een punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting.
Eiseres is bij gemachtigde ter zitting verschenen en heeft aldaar verzocht om toepassing van wegingsfactor 1,5. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangetroffen in het dossier die in redelijkheid aanleiding geven tot het oordeel dat er geen sprake is van een zaak met gemiddeld gewicht en acht de zaak, gelet op de aard en omvang daarvan, niet dermate gecompliceerd dat moet worden afgeweken van de standaard gehanteerde wegingsfactor 1.
Het louter om die reden ter zitting verschijnen met een dergelijk ondeugdelijk onderbouwd standpunt brengt de rechtbank tot het oordeel dat daartoe geen punt behoort te worden toegekend.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade dan door de Rechtbank is toegekend. In hoger beroep is voorts de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vergoeding van immateriële schade
5.1.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak.
5.2.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken.
5.3.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.4.
Het Hof stelt vast dat na de ontvangst van het bezwaarschrift op 27 december 2017 tot aan de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 10 juli 2020 twee jaar en ruim zes maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is daarmee met ruim zes maanden overschreden.
5.5.
De Inspecteur heeft zich bij de Rechtbank echter op het standpunt gesteld dat de termijn eindigt op 26 juni 2020, zijnde de datum van de mededeling aan belanghebbende dat de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente zullen worden vernietigd en een vergoeding van immateriële schade en een vergoeding van de proceskosten zullen worden toegekend, en dat daarmee de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden. Belanghebbende kan vanaf het moment van de mededeling immers geen spanning en frustratie meer ondervinden, aldus de Inspecteur.
5.6.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat met de brief van 26 juni 2020 een einde is gekomen aan de spanning en frustratie en heeft een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 in verband met een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden, welke periode, gelet op de uitspraak op bezwaar van 25 mei 2019, geheel aan de bezwaarfase is toegerekend.
5.7.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelezen in samenhang met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100, volgt dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie weliswaar sterk is, maar weerlegbaar. Dit volgt in het bijzonder uit rechtsoverweging 94 van het genoemde arrest van het EHRM waarin valt te lezen dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie “strong but rebuttable” is. Het Hof interpreteert deze overweging aldus dat de spanning en frustratie in onderhavige zaak eindigt op het moment dat belanghebbende ervan op de hoogte raakt dat de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente zal vernietigen en een vergoeding van immateriële schade en een vergoeding van de proceskosten zal toekennen en aldus over de zaak is beslist.
5.8.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de spanning en frustratie in dit geval niet is geëindigd op 26 juni 2020. Op die datum heeft de Inspecteur weliswaar een brief aan de gemachtigde van belanghebbende opgesteld en deze mogelijk diezelfde dag ter post bezorgd, maar niet kan worden vastgesteld wanneer de gemachtigde van belanghebbende deze heeft ontvangen en belanghebbende van de voorgenomen vernietiging van de navorderingaanslag op de hoogte is geraakt. De gedingstukken bieden in ieder geval geen aanknopingspunt voor de aanname dat belanghebbende op 26 juni 2020 van het voornemen op de hoogte is geraakt, terwijl de laatste dag waarop de overschrijding van de redelijke termijn nog zes maanden of minder bedroeg, één dag later, op 27 juni 2020, eindigde.
5.9.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden uitgesloten dat belanghebbende niet eerder dan zeer kort voor de zitting op de hoogte is geraakt van het voornemen van de Inspecteur om de navorderingsaanslag te vernietigen. Het vorenstaande leidt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn dan met meer dan zes maanden is overschreden, hetgeen een vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt van € 1.000. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn – zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld – geheel aan de bezwaarfase moet worden toegerekend, zal het Hof de Inspecteur veroordelen tot de vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.
Proceskostenvergoeding
5.10.
Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat het geschil over de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet langer ziet op de zwaarte van de zaak. Ter zitting van het Hof is eveneens komen vast te staan dat partijen niet meer van mening verschillen over het antwoord op de vraag of de Rechtbank een punt had moeten toekennen voor de behandeling van de zaak bij de Rechtbank.
5.11.
Het Hof sluit zich aan bij het standpunt van partijen dat de Rechtbank belanghebbende een punt had moeten toekennen voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank, hetgeen het Hof alsnog zal doen. Daarbij zal het Hof bij de toekenning van de proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep uitgaan van de thans geldende bedragen.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
6.2.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het bezwaar vast op twee punten (indiening bezwaarschrift en horen) x € 265 x 1 (factor voor het gewicht van de zaak), voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op twee punten (indiening beroepschrift en zitting) x € 748 x 1 (factor voor het gewicht van de zaak) is € 2.026 en voor de behandeling van het hoger beroep op twee punten (indiening hogerberoepschrift en zitting) x € 748 x 0,5 (factor voor het gewicht van de zaak) is € 748, tezamen € 2.774. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat in hoger beroep alleen nog de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en de vraag of een hogere vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend vanwege de duur van de procedure in geschil waren, zodat een zaakzwaarte “licht” passend is.
6.3.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en vergoeding van de proceskosten, dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en vergoeding van de proceskosten;
  • veroordeelt de Inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.774;
  • draagt de Inspecteur op het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en L.D. van Wijck-Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 22 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.