ECLI:NL:GHAMS:2021:4387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
23-001781-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in jeugdzaak met betrekking tot schadevergoeding benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 11 juni 2021. De zaak betreft een jeugdige verdachte, geboren in 2002, die in hoger beroep is gegaan tegen het vonnis van de kinderrechter. De advocaat-generaal heeft een jeugddetentie van 1 maand voorwaardelijk en een werkstraf van 100 uren geëist. Het hof heeft het vonnis van de kinderrechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij.

De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 9.500,00 voor immateriële schade, die door de kinderrechter volledig is toegewezen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vordering voor het immateriële deel gedeeltelijk voor toewijzing gereed ligt en heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 6.000,00. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het onrechtmatig handelen van de verdachte en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, die onder andere vier tanden heeft verloren en een hersenschudding heeft opgelopen.

Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige afgewezen en de verdachte veroordeeld tot betaling van € 6.000,00 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook bepaald dat de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering zal worden gebracht op de opgelegde taakstraf. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001781-21
datum uitspraak: 28 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 11 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-137190-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen jeugddetentie met aftrek van voorarrest.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit bevestigen behalve ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- de door de kinderrechter gebezigde bewijsmiddelen vervangt door de bewijsmiddelen die (in geval van cassatie) worden neergelegd in een aanvulling op dit verkort arrest;
- een andere beslissing neemt over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde];
- aan de beslissing tot strafoplegging toevoegt het bevel om de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering te brengen op de opgelegde taakstraf.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 141, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.500,00 bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding voor het gehele bedrag moet worden toegewezen als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Door de verdediging is de hoogte van de gevorderde immateriële schade bestreden en aangevoerd dat gelet op de bedragen die worden toegekend in zaken waarin sprake is van vergelijkbaar letsel, alsmede de hoogte van de immateriële schade die aan de andere benadeelde partijen in deze zaak is toegekend, matiging van de vordering in de rede ligt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof ook in zoverre niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 6.000,00 waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatig handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit en het rechtsgevoel van de benadeelde partij is gemaakt;
- de nadelige invloed die dat handelen op de fysieke en mentale gesteldheid van de benadeelde partij heeft gehad;
- het gegeven dat de benadeelde partij vier tanden heeft verloren die moesten worden teruggeplaatst dan wel vervangen door implantaten, dat er een stukje bot van zijn onderkaak is afgebroken waaraan hij geopereerd moest worden en hij een hersenschudding had waarvan hij lang heeft moeten herstellen;
- het gegeven dat de benadeelde partij (mede) door dat handelen posttraumatische klachten heeft ontwikkeld waarvoor hij zich onder behandeling van deskundigen heeft moeten stellen;
- de nadelige gevolgen die deze fysieke en psychische klachten op het dagelijks leven en de werkzaamheden van de benadeelde partij hebben gehad;
- de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vordering voor wat betreft het immateriële deel gedeeltelijk voor toewijzing gereed ligt.
Bovengenoemde schade is als rechtstreekse schade aan te merken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en doet in zoverre opnieuw recht:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.000,00 (zesduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.000,00 (zesduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 mei 2020.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.W.T. Klappe, mr. C.J. van der Wilt en mr. J.W.P. van Heusden in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 oktober 2021.
Mr. C.J. van der Wilt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]