ECLI:NL:GHAMS:2021:4386

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
23-001315-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis in jeugdzaak met betrekking tot diefstal en bedreiging met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2021. De zaak betreft een jeugdige verdachte, geboren in 2003, die is veroordeeld voor diefstal vergezeld van bedreiging met geweld. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de bijzondere voorwaarde dat de verdachte naar school gaat volgens rooster, omdat de verdachte inmiddels zijn diploma heeft behaald en geen plannen heeft voor verdere scholing. Het hof oordeelt dat de verdachte wel moet meewerken aan een behandeling bij een instelling, gezien zijn psychische problemen en de noodzaak tot verdere begeleiding. De rechtbank had de verdachte een jeugddetentie van 180 dagen opgelegd, waarvan 124 dagen voorwaardelijk, en een werkstraf van 50 uren. Het hof sluit zich aan bij deze strafoplegging, maar past de bijzondere voorwaarden aan. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen, die deels zijn toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft recht op schadevergoeding van € 3.034,98, terwijl de vordering van [benadeelde 2] is toegewezen tot € 2.000,00. Het hof legt ook een schadevergoedingsmaatregel op om te waarborgen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001315-21
datum uitspraak: 28 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-286553-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2003,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman, en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf, voor zover dit de bijzondere voorwaarde betreft dat de verdachte naar school gaat volgens rooster. Daarnaast komt het hof tot andere beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen, waarvan 124 voorwaardelijk waarbij een aantal bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, waaronder de bijzondere voorwaarde dat de verdachte naar school gaat volgens rooster. Daarnaast is een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen jeugddetentie opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, met uitzondering van de bijzondere voorwaarde dat de verdachte naar school gaat volgens rooster.
Het hof sluit zich wat betreft de oplegging van straffen aan bij hetgeen daaromtrent door de rechtbank is overwogen en komt in beginsel tot dezelfde strafoplegging, met dien verstande dat de bijzondere voorwaarde dat de verdachte naar school gaat volgens rooster komt te vervallen, aangezien hij inmiddels zijn diploma heeft behaald en vooralsnog geen plannen heeft om (nog) een (andere) opleiding te gaan volgen en hij bovendien andere nuttige dagbesteding in de vorm van [dagbesteding] heeft, waarmee deze voorwaarde niet langer aan de orde is.
In hetgeen door de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht ziet het hof evenwel geen aanleiding om ook de bijzondere voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan een behandeling bij De Waag, Inforsa of een soortgelijke instelling te laten vervallen.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
Het hof heeft kennisgenomen van de over de verdachte uitgebrachte rapportages, waaronder de Pro Justitia Rapportage van 17 februari 2021 en het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 14 april 2021, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zijn opgemaakt. Uit de Pro Justitia rapportage volgt dat bij de verdachte sprake is van een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met borderline en vermijdende trekken, evenals kenmerken van een oppositionele opstandige- en depressieve stoornis. Hij heeft een wantrouwende basishouding en moeite met inzichtvragen en vragen over oorzaak-gevolgrelaties. Om de kans op recidive te verminderen wordt een individuele ambulante behandeling geadviseerd waarbij het wenselijk is toe te werken naar een verwerking van de negatieve ervaringen in de thuissituatie en aandacht te hebben voor de verstoorde gezinsrelaties.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de Raad – na de positieve ontwikkelingen bij de verdachte te hebben benadrukt – geadviseerd om de eerder door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden (met uitzondering van de voorwaarde schoolgang volgens rooster) te verbinden aan een voorwaardelijke jeugddetentie en daarbij het belang van een individuele ambulante behandeling onder verwijzing naar de Pro Justitia rapportage uitdrukkelijk onderstreept.
Het hof slaat acht op het feit dat de verdachte het afgelopen halfjaar heeft laten zien dat hij goede stappen heeft gezet op verschillende leefgebieden en zich daarbij verantwoordelijk en volwassen heeft getoond, een en ander zoals gebleken ter terechtzitting en naar voren gebracht door de Raad en Jeugdbescherming Regio Amsterdam. Toch is het hof van oordeel dat de noodzaak tot een ambulante behandeling onverminderd aanwezig is en er voldoende concrete aanknopingspunten zijn om een behandelplan op te zetten. Naar het oordeel van het hof zal deze behandeling bij kunnen dragen aan de verdere positieve ontwikkeling van de verdachte.
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding te bevelen dat de gestelde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn, nu er – gelet op de ontwikkeling die de verdachte heeft doorgemaakt – naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten zijn dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij wederom een misdrijf zal begaan.
Het hof acht, alles afwegende, net als de eerste rechter een jeugddetentie en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof in aanvulling op de strafmotivering van de rechtbank dat het hof de bewezenverklaarde feiten te ernstig vindt om af te zien van het opleggen van de taakstraf.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.034,98. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.514,98. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
De gevorderde materiële schade ter zake van gemaakte reiskosten is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist zodat de vordering voor een bedrag van
€ 14,98 zal worden toegewezen. De gevorderde materiële schade ter zake van toekomstige reiskosten voor medische behandeling is niet onderbouwd en naar het oordeel van het hof is onduidelijk gebleven of deze kosten daadwerkelijk gemaakt zijn. Het hof is van oordeel dat behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De hoogte van de gevorderde immateriële schade is door de verdediging bestreden. Het hof schat deze schade, gelet op de onderbouwing van de vordering, het verhandelde ter terechtzitting en de bedragen die doorgaans door rechters in soortgelijke zaken worden toegekend, naar billijkheid op een bedrag van
€ 3.000,00. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Bovengenoemde schade is als rechtstreekse schade aan te merken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot die bedragen zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De hoogte van de gevorderde immateriële schade is door de verdediging wel bestreden. Het hof schat deze schade, gelet op de onderbouwing van de vordering, het verhandelde ter terechtzitting en de bedragen die doorgaans door rechters in soortgelijke zaken worden toegekend, naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,00.
Bovengenoemde schade is als rechtstreekse schade aan te merken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot die bedragen zal worden toegewezen. Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen jeugddetentie.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
124 (honderdvierentwintig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
- meewerkt aan woonbegeleiding van [instelling] of een soortgelijke instelling;
- meewerkt aan hulpverlening vanuit Levvel;
- meewerkt aan begeleiding van een coach van Come On!;
- meewerkt aan behandeling bij De Waag, Inforsa, of een soortgelijke instelling;
- meewerkt aan het zoeken, vinden en vasthouden van een structurele en positieve dagbesteding in de vorm van werk en sport;
- op geen enkele wijze contact zal (laten) opnemen of onderhouden met de medeverdachte [medeverdachte], geboren op [geboortedag 2] 2004;
- op geen enkele wijze contact zal (laten) opnemen of onderhouden met de slachtoffers [benadeelde 1], geboren op [geboortedag 3] 2003, [benadeelde 2], geboren op [geboortedag 4] 2004, [slachtoffer 1], geboren op [geboortedag 5] 1968, en [slachtoffer 2], geboren [geboortedag 6] 1972, tenzij dit in het kader van mediation is.
Geeft opdracht aan
Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaardenen de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.014,98 (drieduizend vierendertig euro en achtennegentig cent) bestaande uit € 14,98 (veertien euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) bestaande uit immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.034,98 (drieduizend vierendertig euro en achtennegentig cent) bestaande uit € 34,98 (vierendertig euro en achtennegentig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 november 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 11 november 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. J.W.P. van Heusden en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 oktober 2021.
Mr. C.J. van der Wilt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]