ECLI:NL:GHAMS:2021:4377

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
23-001402-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep wegens te late instelling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 26 april 2021 was gewezen. De verdachte, geboren in 1967, was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld en heeft op 20 mei 2021 hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal vorderde dat de verdachte niet-ontvankelijk zou worden verklaard in het hoger beroep, omdat dit te laat was ingesteld. De verdediging stelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg, en dat de dagvaarding niet rechtsgeldig was uitgereikt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de dagvaarding op 12 maart 2021 op rechtsgeldige wijze aan de verdachte is uitgereikt. De akte van uitreiking werd als betrouwbaar beschouwd, ondanks het ontbreken van een handtekening van de verdachte. Het hof concludeerde dat de verdachte binnen veertien dagen na het vonnis in eerste aanleg in hoger beroep had moeten komen, maar dit pas op 20 mei 2021 deed, wat te laat was. Daarom werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001402-21
datum uitspraak: 16 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 26 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-045594-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres].

Onderzoek ter terechtzitting

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2021.
Door de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg gedagvaard om op 26 april 2021 te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem). De verdachte is op 26 april 2021 bij verstek veroordeeld en heeft op 20 mei 2021 hoger beroep ingesteld.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte nimmer heeft kennis genomen van de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg, zodat het hoger beroep tijdig is ingesteld en de verdachte dient te worden ontvangen in het hoger beroep. De verdediging wijst er in dit verband op dat de akte van uitreiking weliswaar vermeldt dat deze in persoon aan de verdachte is uitgereikt, maar dat dit wordt betwist door de verdachte. Dat de akte uitreiking niet door de verdachte is ondertekend en evenmin de identiteit van de persoon aan wie de dagvaarding is uitgereikt is vastgesteld aan de hand van een identiteitsbewijs, zoals voorgeschreven in artikel 36h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, biedt steun aan de stelling van de verdachte dat de dagvaarding niet in persoon aan hem is uitgereikt. De verdachte is eerst na bericht van de reclassering bekend geraakt met het in eerste aanleg gewezen vonnis, waarna nog dezelfde dag, te weten op 20 mei 2021, hoger beroep is ingesteld.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Op de akte van uitreiking van de dagvaarding in eerste aanleg heeft een medewerker van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst (verder: IPKD) aangevinkt dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon is uitgereikt op het op die akte vermelde adres van de verdachte. De medewerker heeft de naam van de verdachte handgeschreven op de akte vermeld als de naam van de ontvanger. De medewerker van de IPKD heeft verder aangevinkt dat hij deze akte naar waarheid heeft ingevuld en heeft de akte ondertekend.
Op het formulier ‘Aanvulling op de akte van uitreiking’, dat wordt gebruikt als op de akte van uitreiking geen handtekening voor ontvangst is geplaatst, heeft bedoelde medewerker onder het kopje ‘Nadere informatie over de wijze waarop ik mij heb vergewist van de identiteit van de ontvanger zoals bedoeld in artikel 36h, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering’, aangevinkt: ‘Gevraagd naar zijn/haar naam, gaf de ontvanger de naam van de geadresseerde op.’ Onder het kopje ‘Nadere informatie over de wijze waarop de uitreiking heeft plaatsgevonden’ heeft hij aangevinkt dat hij de gerechtelijke mededeling fysiek aan de ontvanger heeft overhandigd. Ook deze aanvulling op de akte van uitreiking is door de medewerker van de IPKD ondertekend.
Het hof ziet geen reden om naar aanleiding van hetgeen is aangevoerd te twijfelen aan de inhoud van de akte van uitreiking en de aanvulling op deze akte, er op neerkomend dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Het feit dat een handtekening van de ontvanger ontbreekt en de identiteit van de persoon aan wie de akte is uitgereikt niet (aanvullend) is gecontroleerd aan de hand van een identiteitsbewijs, maakt dit niet zonder meer anders. Daarbij merkt het hof op dat artikel 36h derde lid Sv slechts bepaalt dat de identiteit
zo mogelijkwordt vastgesteld aan de hand van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Daar komt bij dat de verdachte zijn stelling dat hij desbetreffende dag niet thuis is geweest en dus de dagvaarding niet in ontvangst heeft kunnen nemen, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Gelet op bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat de inleidende dagvaarding op 12 maart 2021 op rechtsgeldige wijze aan de verdachte is uitgereikt, waarmee hij op hoogte was van de zitting in eerste aanleg op 26 april 2021. Bij deze stand van zaken had de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, binnen veertien dagen na het op 26 april 2021 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 20 mei 2021 en dus te laat hoger beroep ingesteld.
Gelet op bovenstaande dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. J.W.P. van Heusden en mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 december 2021.
De oudste en jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.