ECLI:NL:GHAMS:2021:4356

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2021
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
23-000326-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging na intrekking asielaanvraag

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1987 in Irak, was eerder op 7 oktober 2019 van Finland naar Nederland gereisd en had daarbij een niet op zijn naam gesteld reisdocument getoond. De politierechter had het openbaar ministerie op 17 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, maar dit vonnis was niet gemotiveerd en er was geen hoger beroep ingesteld. Op 22 oktober 2019 trok de verdachte zijn asielaanvraag in Nederland in, waarna het openbaar ministerie op 12 november 2019 opnieuw dagvaardde.

Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op 4 oktober 2021 heeft het hof de advocaat-generaal en de raadsvrouw de gelegenheid gegeven om schriftelijk hun standpunten kenbaar te maken over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De advocaat-generaal stelde dat de intrekking van de asielaanvraag een nieuwe omstandigheid vormde die de vervolging mogelijk maakte, terwijl de verdediging betoogde dat er sprake was van dubbele vervolging en dat de intrekking niet als nieuw feit kon worden beschouwd.

Het hof oordeelde dat, hoewel de beslissing van de politierechter niet gemotiveerd was, de intrekking van de asielaanvraag in dit specifieke geval geen omstandigheid opleverde die het recht op strafvervolging na de eerdere niet-ontvankelijkverklaring herleefde. Het hof verklaarde het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk in de vervolging en vernietigde het vonnis waarvan beroep.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000326-20
datum uitspraak: 3 december 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-241836-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] ([geboorteland]) op [geboortedag 1] 1987,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek ter terechtzitting

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2021 en 19 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen door de raadsvrouw, mr. S.C.M. de Bont, naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 7 oktober 2019 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk en
wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een (nationaal) paspoort (van Finland, voorzien van nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedag 2] 1993 te [geboorteplaats 2]), door voornoemd paspoort ter controle aan te bieden aan een security-officer op de luchthaven Schiphol.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, stelt het hof het volgende vast.
De verdachte is op 7 oktober 2019 van Finland naar Nederland gereisd en heeft bij binnenkomst in Nederland een niet op zijn naam gesteld reisdocument getoond. De verdachte, afkomstig uit Irak, was in 2015 in Finland binnengekomen en had daar voor zijn komst naar Nederland asiel aangevraagd. De verdachte heeft na binnenkomst in Nederland, met beroep op zijn vluchtelingenstatus, een aanvraag tot verblijf in Nederland ingediend.
De verdachte is vervolgd op grond van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Bij vonnis van de politierechter op 17 oktober 2019 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Dit vonnis betreft een zogeheten stempelvonnis; de beslissing van de politierechter is niet gemotiveerd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Op 22 oktober 2019 heeft de verdachte zijn asielaanvraag in Nederland ingetrokken. Daarop heeft het openbaar ministerie de verdachte op 12 november 2019 opnieuw gedagvaard ter zake van de hiervoor bedoelde overtreding van artikel 231 Sr.
De verdachte is bij vonnis van de politierechter van 31 januari 2020 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van het voorarrest. Tegen dat vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Op 4 oktober 2021 heeft de (eerste) inhoudelijke behandeling van de zaak voor het hof plaatsgevonden. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting die dag gesloten en op 7 oktober 2021 het onderzoek heropend en de advocaat-generaal en de raadsvrouw in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunten kenbaar te maken inzake het al dan niet bestaan van nieuwe feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de hernieuwde vervolging van de verdachte.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de (tijdelijke) aan het Vluchtelingenverdrag ontleende vervolgingsbelemmering, te weten een asielverzoek waarop nog niet definitief is beslist, zich ten tijde van de nieuwe dagvaarding niet meer voordeed en dat dit valt aan te merken als nieuwe omstandigheid. Dit maakt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat sprake is van dubbele vervolging en de intrekking van de asielaanvraag niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid.
Het hof overweegt als volgt:
Alhoewel de beslissing van de politierechter van 17 oktober 2019 niet is gemotiveerd, neemt het hof met de advocaat-generaal aan dat het openbaar ministerie door de politierechter niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de verdachte volgens de politierechter kennelijk onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 viel. Wat er ook zij van deze beslissing van de politierechter, de intrekking van de asielaanvraag in Nederland levert in dit specifieke geval naar het oordeel van het hof geen omstandigheid op waardoor het recht op strafvervolging na de eerdere niet-ontvankelijkverklaring is gaan herleven. Gelet daarop dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 december 2021.