In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een verdachte die in eerste aanleg door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor verschillende strafbare feiten, waaronder diefstal. De rechtbank had ook beslissingen genomen op vorderingen van benadeelde partijen, waaronder een benadeelde partij die schadevergoeding eiste voor materiële en immateriële schade. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het gerechtshof en wees de zaak terug voor herbehandeling, specifiek met betrekking tot de duur van de gevangenisstraf en de vordering van de benadeelde partij.
Tijdens de zitting op 6 september 2021 heeft het hof de vordering van de benadeelde partij beoordeeld. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 2.000,00, bestaande uit € 1.650,00 aan materiële schade en € 350,00 aan immateriële schade. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op vergoeding van de materiële schade van € 1.650,00, maar wees de vordering tot immateriële schade af, omdat er geen bewijs was van geestelijk letsel of aantasting in de eer of goede naam.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van de materiële schadevergoeding aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is er een gijzeling opgelegd van maximaal 26 dagen indien de verdachte niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 6 september 2021.