5.2De moeder voert aan dat de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet langer noodzakelijk is. Voordat de GI een ‘terug naar huis onderzoek’ (hierna: THO) wilde gaan inzetten via Parlan, moest er volgens de GI eerst duidelijkheid komen over haar persoonlijke problematiek middels een persoonlijkheidsonderzoek. Bij aanmelding voor het persoonlijkheidsonderzoek was echter reeds bekend dat dit onderzoek niet op korte termijn zou kunnen plaatsvinden. De moeder heeft meerdere malen te kennen gegeven dat zij elders een persoonlijkheidsonderzoek wilde laten afnemen, alles om de GI inzicht te kunnen geven in eventueel bij haar aanwezige persoonlijke problematiek. De psychiaters van GGZ hebben hun twijfels geuit over de noodzaak van een psychologisch onderzoek, omdat de daaruit voortkomende informatie onvoldoende handvatten zal geven over moeders opvoedkundige kwaliteiten. De moeder heeft haar medewerking verleend tot het afnemen van een IQ-onderzoek bij MEE & De Wering, waarbij de moeder zich op het standpunt stelt dat hiermee in ieder geval kan worden aangetoond in hoeverre moeder leerbaar is.
De moeder heeft de dag na de mondelinge behandeling in hoger beroep een intake voor een persoonlijkheidsonderzoek. Het is door de GI echter aan de moeder overgelaten om daarvoor een onderzoeksvraag te formuleren waarbij wordt gekeken naar de leerbaarheid en het probleembesef van de moeder. Als het persoonlijkheidsonderzoek positief is, zal dat voldoende handvatten bieden om alsnog een THO te starten.
Volgens de moeder is aan haar onvoldoende duidelijk gemaakt hoe zij een uithuisplaatsing kon voorkomen. De moeder stelt dat eerst interventies hadden kunnen worden ingezet zodat de moeder vanuit haar thuissituatie kon werken aan de balans tussen haar opvoedingscapaciteiten en de behoeften van [de minderjarige] . Enkel Stichting Prov is ingezet voor de observatie van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , maar niet als opvoedondersteuning. Dit kan dan ook niet als een intensieve ambulante interventie worden aangemerkt. Bovendien was het voor de moeder op basis van de verslagen van Stichting Prov onvoldoende duidelijk wat zij moest laten zien. Uit het IQ onderzoek van MEE & De Wering volgt ook dat de moeder moeite kan hebben met de vraagstelling. Het is de moeder ook niet duidelijk geworden uit de mailwisseling met de GI wat van haar verwacht wordt en wat zij moest doen om de GI inzicht te geven in haar opvoedvaardigheden. Families First had ingezet kunnen worden om te werken aan haar competenties en om op deze manier inzicht te geven in de opvoedsituatie bij de moeder thuis.
De moeder is van mening dat zij met de juiste hulpverlening de verantwoordelijkheid voor veiligheid en verzorging en opvoeding van [de minderjarige] kan dragen. Zij verwijst naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Het EHRM is van oordeel dat in principe voorrang moet worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Het kind mag slechts bij de ouders worden weggehaald als er geen andere manier is om het kind te beschermen, aldus de moeder.
Volgens de moeder is er onvoldoende hulpverlening ingezet en is de uitkomst van het persoonlijkheidsonderzoek niet afgewacht, aldus wordt deze inbreuk volgens de moeder niet gerechtvaardigd door het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM. De moeder is van mening dat het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing niet is gebaseerd op voldoende en adequaat bewijs, aangezien de GI nimmer het THO heeft ingezet en aldus te vroeg heeft bepaald dat niet meer zou worden toegewerkt naar thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Doordat de GI reeds in februari 2020 het opvoedbesluit heeft genomen dat niet meer wordt toegewerkt naar een plaatsing bij de moeder, heeft de moeder geen eerlijke kans gekregen om te laten zien dat zij wel over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt, dan wel haar pedagogische vaardigheden nog meer kan ontwikkelen. De moeder is van mening dat er niet voldoende gekeken is naar het ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] bij de moeder en niet voldoende is gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing van [de minderjarige] een ultimum remedium was. De plek waar [de minderjarige] nu verblijft, is geen perspectief biedende plek, waardoor alsnog moet worden onderzocht of het perspectief van [de minderjarige] bij de moeder ligt. De aanvaardbare termijn zal in het geval van [de minderjarige] bovendien minder snel worden overschreden, gelet op zijn specifieke opvoedbehoefte.
De rechtbank heeft volgens de moeder tevens ten onrechte aangenomen dat ondanks dat het persoonlijkheidsonderzoek niet heeft plaatsgevonden, de GI het opvoedbesluit op goede gronden heeft kunnen nemen. In de beschikking wordt ten onrechte opgemerkt dat de noodzaak voor het persoonlijkheidsonderzoek is achterhaald doordat op andere wijze meer inzicht is verkregen op de ontwikkelingsachterstand en de problematiek van [de minderjarige] enerzijds en de leerbaarheid en de opvoedingsvaardigheden van de moeder anderzijds en dat om die reden een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv niet zal leiden tot de beslissing van de zaak. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank een afweging heeft gemaakt tussen de belangen van [de minderjarige] en de belangen van de moeder.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de deskundige die het onderzoek gaat verrichten advies dient uit te brengen met inachtneming van de volgende vragen:
- Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige] worden beschreven?
- Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op een of meer ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?
- Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van moeder te beschrijven:
o Op basis van klinische impressies;
o Op basis van psychologisch testonderzoek.
- Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van moeder in relatie tot de opvoedingsbehoefte van [de minderjarige] ? Indien onvoldoende, zijn er mogelijkheden op het gebied van hulpverlening en behandeling om deze te verbeteren? Zo ja, voor wie en aan welke hulpverlening wordt gedacht? Hoe zal moeder zich hiertegenover opstellen c. q. van kunnen profiteren?
- Wat zijn de (contra) indicaties voor een thuisplaatsing bij moeder van [de minderjarige] ?
- Welke hulpverlening is er aangewezen? En in welke vorm, waar dient deze op gericht te
zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. van profiteren?
Een NIFP onderzoek kan zicht geven op de vragen en duidelijkheid geven welke hulpverlening noodzakelijk is en of de moeder in voldoende mate aansluit bij de opvoedbehoefte van [de minderjarige] . De moeder is van mening dat het te verrichten onderzoek op zichzelf niet belastend is voor [de minderjarige] , gelet op zijn nog jonge leeftijd.