ECLI:NL:GHAMS:2021:4229

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.296.552/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 5 juli 2021 beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter van 7 april 2021. De kinderrechter had de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd. De moeder verzet zich tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar niet tegen de ondertoezichtstelling. De GI, Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers, heeft de bestreden beschikking verdedigd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2021 zijn de moeder, de vader, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De moeder heeft betoogd dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is en heeft verzocht om een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a Rv. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie bij de moeder en dat er een persoonlijkheidsonderzoek nodig is om de opvoedcapaciteiten van de moeder te beoordelen. Het hof heeft het verzoek van de moeder tot het verrichten van een deskundigenonderzoek toegewezen, omdat dit kan bijdragen aan de beslissing van de zaak.

Het hof heeft de deskundige, mevrouw drs. G. de Boer, benoemd om onderzoek te doen naar de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige], de opvoedcapaciteiten van de ouders en de benodigde hulpverlening. De kosten van het deskundigenonderzoek komen vooralsnog ten laste van de Rijkskas. Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de voorgestelde deskundige en de onderzoeksvragen. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.296.552/01
zaaknummer rechtbank: C/15/313176 / JU RK 21-275
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2021 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.T.M. Sengers te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- na te noemen minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
- [de vader] , wonende te Alkmaar (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de kinderrechter), van 7 april 2021, schriftelijk vastgelegd op 26 april 2021 en uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is bij beroepschrift, met bijgevoegde producties, op 5 juli 2021 ingediend bij het hof, in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 7 april 2021.
2.2
De GI heeft op 30 augustus 2021 een verweerschrift met producties ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 juli 2021 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 9 september 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 10 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 13 september 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door twee collega’s van de gezinsmanager;
- de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V.D. Aelbers.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels op 5 maart 2020 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2016.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 8 april 2020 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling sindsdien telkens is verlengd, laatstelijk tot 8 april 2022.
Tevens is bij voornoemde beschikking van 8 april 2020 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin tot 1 juli 2020. De kinderrechter heeft bij beschikking van 24 juni 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd. Deze machtiging is daarna telkens verlengd.
3.3
[de minderjarige] verbleef vanaf 27 april 2020 op een leefgroep van “Logeerpret”. Sinds 30 augustus 2021 verbleef [de minderjarige] in een crisismeeleefgezin. En sinds 1 september 2021 verblijft [de minderjarige] bij het huidige (crisis)meeleefgezin.
3.4
De moeder heeft wekelijks twee uur en een kwartier begeleide omgang met [de minderjarige] .
[de minderjarige] verblijft elk weekend bij de vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn, op dienovereenkomstig verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis verlengd voor de duur van een jaar, tot 8 april 2022.
4.2
De moeder verzoekt, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidende verzoek van de GI ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen. De moeder verzet zich niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder verzoekt tevens een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de vorm van een NIFP-onderzoek.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Tevens dient het hof het verzoek van de moeder tot het gelasten van een deskundigenonderzoek op de voet van artikel 810a, tweede lid Rv te beoordelen.
5.2
De moeder voert aan dat de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet langer noodzakelijk is. Voordat de GI een ‘terug naar huis onderzoek’ (hierna: THO) wilde gaan inzetten via Parlan, moest er volgens de GI eerst duidelijkheid komen over haar persoonlijke problematiek middels een persoonlijkheidsonderzoek. Bij aanmelding voor het persoonlijkheidsonderzoek was echter reeds bekend dat dit onderzoek niet op korte termijn zou kunnen plaatsvinden. De moeder heeft meerdere malen te kennen gegeven dat zij elders een persoonlijkheidsonderzoek wilde laten afnemen, alles om de GI inzicht te kunnen geven in eventueel bij haar aanwezige persoonlijke problematiek. De psychiaters van GGZ hebben hun twijfels geuit over de noodzaak van een psychologisch onderzoek, omdat de daaruit voortkomende informatie onvoldoende handvatten zal geven over moeders opvoedkundige kwaliteiten. De moeder heeft haar medewerking verleend tot het afnemen van een IQ-onderzoek bij MEE & De Wering, waarbij de moeder zich op het standpunt stelt dat hiermee in ieder geval kan worden aangetoond in hoeverre moeder leerbaar is.
De moeder heeft de dag na de mondelinge behandeling in hoger beroep een intake voor een persoonlijkheidsonderzoek. Het is door de GI echter aan de moeder overgelaten om daarvoor een onderzoeksvraag te formuleren waarbij wordt gekeken naar de leerbaarheid en het probleembesef van de moeder. Als het persoonlijkheidsonderzoek positief is, zal dat voldoende handvatten bieden om alsnog een THO te starten.
Volgens de moeder is aan haar onvoldoende duidelijk gemaakt hoe zij een uithuisplaatsing kon voorkomen. De moeder stelt dat eerst interventies hadden kunnen worden ingezet zodat de moeder vanuit haar thuissituatie kon werken aan de balans tussen haar opvoedingscapaciteiten en de behoeften van [de minderjarige] . Enkel Stichting Prov is ingezet voor de observatie van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , maar niet als opvoedondersteuning. Dit kan dan ook niet als een intensieve ambulante interventie worden aangemerkt. Bovendien was het voor de moeder op basis van de verslagen van Stichting Prov onvoldoende duidelijk wat zij moest laten zien. Uit het IQ onderzoek van MEE & De Wering volgt ook dat de moeder moeite kan hebben met de vraagstelling. Het is de moeder ook niet duidelijk geworden uit de mailwisseling met de GI wat van haar verwacht wordt en wat zij moest doen om de GI inzicht te geven in haar opvoedvaardigheden. Families First had ingezet kunnen worden om te werken aan haar competenties en om op deze manier inzicht te geven in de opvoedsituatie bij de moeder thuis.
De moeder is van mening dat zij met de juiste hulpverlening de verantwoordelijkheid voor veiligheid en verzorging en opvoeding van [de minderjarige] kan dragen. Zij verwijst naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Het EHRM is van oordeel dat in principe voorrang moet worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Het kind mag slechts bij de ouders worden weggehaald als er geen andere manier is om het kind te beschermen, aldus de moeder.
Volgens de moeder is er onvoldoende hulpverlening ingezet en is de uitkomst van het persoonlijkheidsonderzoek niet afgewacht, aldus wordt deze inbreuk volgens de moeder niet gerechtvaardigd door het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM. De moeder is van mening dat het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing niet is gebaseerd op voldoende en adequaat bewijs, aangezien de GI nimmer het THO heeft ingezet en aldus te vroeg heeft bepaald dat niet meer zou worden toegewerkt naar thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Doordat de GI reeds in februari 2020 het opvoedbesluit heeft genomen dat niet meer wordt toegewerkt naar een plaatsing bij de moeder, heeft de moeder geen eerlijke kans gekregen om te laten zien dat zij wel over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt, dan wel haar pedagogische vaardigheden nog meer kan ontwikkelen. De moeder is van mening dat er niet voldoende gekeken is naar het ontwikkelingsperspectief van [de minderjarige] bij de moeder en niet voldoende is gemotiveerd waarom de uithuisplaatsing van [de minderjarige] een ultimum remedium was. De plek waar [de minderjarige] nu verblijft, is geen perspectief biedende plek, waardoor alsnog moet worden onderzocht of het perspectief van [de minderjarige] bij de moeder ligt. De aanvaardbare termijn zal in het geval van [de minderjarige] bovendien minder snel worden overschreden, gelet op zijn specifieke opvoedbehoefte.
De rechtbank heeft volgens de moeder tevens ten onrechte aangenomen dat ondanks dat het persoonlijkheidsonderzoek niet heeft plaatsgevonden, de GI het opvoedbesluit op goede gronden heeft kunnen nemen. In de beschikking wordt ten onrechte opgemerkt dat de noodzaak voor het persoonlijkheidsonderzoek is achterhaald doordat op andere wijze meer inzicht is verkregen op de ontwikkelingsachterstand en de problematiek van [de minderjarige] enerzijds en de leerbaarheid en de opvoedingsvaardigheden van de moeder anderzijds en dat om die reden een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv niet zal leiden tot de beslissing van de zaak. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank een afweging heeft gemaakt tussen de belangen van [de minderjarige] en de belangen van de moeder.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de deskundige die het onderzoek gaat verrichten advies dient uit te brengen met inachtneming van de volgende vragen:
- Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige] worden beschreven?
- Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op een of meer ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?
- Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van moeder te beschrijven:
o Op basis van klinische impressies;
o Op basis van psychologisch testonderzoek.
- Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van moeder in relatie tot de opvoedingsbehoefte van [de minderjarige] ? Indien onvoldoende, zijn er mogelijkheden op het gebied van hulpverlening en behandeling om deze te verbeteren? Zo ja, voor wie en aan welke hulpverlening wordt gedacht? Hoe zal moeder zich hiertegenover opstellen c. q. van kunnen profiteren?
- Wat zijn de (contra) indicaties voor een thuisplaatsing bij moeder van [de minderjarige] ?
- Welke hulpverlening is er aangewezen? En in welke vorm, waar dient deze op gericht te
zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. van profiteren?
Een NIFP onderzoek kan zicht geven op de vragen en duidelijkheid geven welke hulpverlening noodzakelijk is en of de moeder in voldoende mate aansluit bij de opvoedbehoefte van [de minderjarige] . De moeder is van mening dat het te verrichten onderzoek op zichzelf niet belastend is voor [de minderjarige] , gelet op zijn nog jonge leeftijd.
5.4
De GI stelt dat de uithuisplaatsing in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] is. Toen [de minderjarige] thuis woonde was er sprake van een langdurige zorgelijke situatie. Sinds november 2018 zijn er zorgen gemeld rondom [de minderjarige] . Hij werd eind november twee jaar, maar kon nog niet lopen en praten. Daarnaast maakt hij op de groep geen contact met andere kinderen en medewerkers. Door kinderdagverblijf Kiddies wordt [de minderjarige] begin 2019 aangemeld bij de Integrale Vroeghulp (hierna: IVH) vanwege ernstige zorgen rondom zijn algehele ontwikkeling. Door het IVH werd dit ook geconstateerd evenals de aanwezigheid van [de minderjarige] bij ruzies tussen de ouders. Daarnaast werd er een handelingsverlegenheid geconstateerd bij de ouders als het ging om de opvoeding van [de minderjarige] . Sinds september 2019 gaat [de minderjarige] drie dagen per week naar Heliomare. Uit het raadsrapport van 1 april 2020 volgt dat [de minderjarige] naast zijn ontwikkelingsachterstand vermoedelijk een vorm van autisme heeft, waardoor hij extra aandacht nodig heeft en de opvoeding extra vaardigheden vraagt. De raad vermeldt voorts dat de ouders vrijwel direct terugvallen in oude patronen zodra er geen hulpverlening meer aanwezig is in huis. Dit kan er op wijzen dat de ouders onvoldoende leerbaar zijn. Eind november 2019 raakte Stichting Prov betrokken. De moeder had hulp nodig bij haar dagstructuur, administratie en scheiding. Tijdens deze begeleidingsmomenten waren er ook zorgen rondom [de minderjarige] . Hierdoor is vanaf november 2019 de begeleiding geïntensiveerd naar bijna dagelijkse aanwezigheid.
Het perspectief van [de minderjarige] ligt volgens de GI niet bij de ouders. Gezien de problematiek van [de minderjarige] wordt er meer verwacht van de opvoedvaardigheden van de ouders. Voor kinderen jonger dan vijf jaar wordt een aanvaardbare termijn van een half jaar aangehouden, waarbinnen wordt getracht een besluit te nemen. Door middel van de observatieverslagen van Stichting Prov, het ontwikkelingsonderzoek vanuit Integrale Vroeghulp op 11 februari 2019, het ontwikkelingsonderzoek vanuit Heliomare op 29 september 2020 en het zorgplan vanuit Logeerpret van februari 2021 heeft de GI meerdere invalshoeken over de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] . De hulpverlening vanuit Stichting Prov concludeerde dat er geen verbetering was in de begeleiding vanuit de moeder richting [de minderjarige] . De moeder heeft de adviezen van Stichting Prov niet voldoende opgevolgd. Pas als er een duurzame positieve verandering in het ouderlijk systeem is gekomen en de speciale opvoedbehoeften van [de minderjarige] zijn verminderd, kan worden bepaald of een THO haalbaar is. Parlan heeft geconcludeerd dat uit het vooronderzoek THO naar voren komt dat de opvoedsituatie bij de moeder onvoldoende is voor het langdurig stabiel opgroeien van [de minderjarige] .
Zowel Stichting Prov als Parlan hebben vanuit hun eigen professionaliteit een inschatting gemaakt op basis van de informatie die zij hebben vergaard of wel verkregen. Stichting Prov heeft op verzoek van de GI tot achttien bezoeken begeleid, de moeder voorzien van opvoedtips en opvoedondersteuning om aan te sluiten bij [de minderjarige] en dit uitgebreid gerapporteerd. Dit heeft niet geleid tot verbetering van de opvoedvaardigheden en opvoedsituatie van de moeder.
De GI verzet zich tegen een onderzoek van [de minderjarige] , gezien het feit dat [de minderjarige] op een dagbesteding zit waar zijn ontwikkeling nauwlettend in de gaten gehouden wordt en hij ook via het ziekenhuis genetisch onderzocht wordt. Er is voldoende zicht op de ontwikkeling van [de minderjarige] en wat dit vraagt van zijn opvoedomgeving. Een onderzoek op dit vlak heeft geen meerwaarde en zal tot een extra belasting leiden bij een jongetje bij wie sprake is van een ontwikkelingsachterstand. De GI ziet niet wat een NIFP daar op dit moment aan kan bijdragen.
Als de moeder het onderzoek verzoekt omdat zij vermeerdering van de omgang wil, zodat duidelijk is wat de moeder [de minderjarige] kan bieden, dan kan de GI hier achter staan. Mits dit onderzoek op de moeder gericht is en niet op [de minderjarige] .
5.5
De vader vindt het belangrijk dat [de minderjarige] doordeweeks naar De Klink gaat, omdat dit een stimulerende omgeving is voor [de minderjarige] . De vader kan niet beoordelen of [de minderjarige] bij de moeder kan wonen. Hij gunt het [de minderjarige] om op te groeien in een gezinssituatie, zoals een meeleefgezin of bij de moeder. Als er geen gezin voor hem gevonden kan worden en hij naar een instelling moet, dan wil de vader onderzoeken wat er mogelijk is om [de minderjarige] toch bij hem te laten opgroeien.
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat bij de vraag of moet worden ingezet op een onderzoek om duidelijkheid te krijgen of de moeder in staat is de duidelijke en voorspelbare structuur te bieden die [de minderjarige] nodig heeft, twee lijnen een rol spelen. Enerzijds de lijn van de moeder die aangeeft hoeveel tijd het kost om dit zichtbaar te maken via een persoonlijkheidsonderzoek en een THO, dan wel een NIFP onderzoek. Anderzijds de lijn van [de minderjarige] die gebaat is bij structuur, voorspelbaarheid en duidelijkheid over waar hij mag opgroeien. Omdat [de minderjarige] een wat andere structuur nodig heeft dan een gemiddeld kind, kan de aanvaardbare termijn best wat flexibeler zijn. Op het moment dat deze twee lijnen naast elkaar liggen, blijft de raad twijfels houden of deze twee lijnen overeenkomen. De verwachting van de raad is dat [de minderjarige] gebaat is bij het zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen, maar ook dat hij op een plek terecht komt waar hij mag blijven. Het is voor [de minderjarige] ook belangrijk dat hij een gestabiliseerd contact heeft met zijn beide ouders. De raad wijst de moeder ook op de mogelijkheid dat wanneer het opvoedbesluit van de GI blijft staan, de moeder het persoonlijkheidsonderzoek kan inzetten om maximaal de mogelijkheden te benutten om invulling te geven op het moment dat het perspectief niet bij de moeder ligt en om ervoor te zorgen dat zij net als de vader een maximale omgangsregeling kan bewerkstelligen.
5.7
Het hof zal allereerst het verzoek van de moeder om een onderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv beoordelen.
In artikel 810a tweede lid, Rv is bepaald dat, voor zover thans van belang, in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a tweede lid Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Met het recht op contra-expertise als bedoeld in artikel 810a tweede lid Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad of de GI in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, waaronder ook een uithuisplaatsing, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Uitgangspunt is dat een ouder om het in die bepaling bedoelde onderzoek kan vragen indien een door of in opdracht van de raad of de GI opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is, of de raad noch de GI tot een dergelijk onderzoek willen overgaan (zie HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961).
Ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] waren er ernstige zorgen over [de minderjarige] , over de opvoedsituatie bij de moeder en over haar opvoedcapaciteiten. In de vraag of de gronden voor uithuisplaatsing (nog steeds) aanwezig zijn, ligt besloten de vraag of de moeder in staat is om (binnen een aanvaardbare termijn) op enigerlei wijze zelf weer voor [de minderjarige] te zorgen. Een onderzoek naar de persoonlijkheid en de opvoedcapaciteiten van de moeder heeft echter nog niet plaatsgevonden. De moeder heeft lange tijd op de wachtlijst gestaan voor een persoonlijkheidsonderzoek. Parlan heeft vervolgens de opdracht tot het uitvoeren van een THO teruggegeven, omdat eerst het persoonlijkheidsonderzoek moest worden afgerond. Bovendien bleek uit het vooronderzoek van Parlan dat de opvoedsituatie bij de moeder onvoldoende is voor het langdurig stabiel opgroeien van [de minderjarige] . Daarnaast heeft Stichting Prov achttien bezoeken van de moeder met [de minderjarige] begeleid en de moeder voorzien van opvoedtips en opvoedondersteuning om aan te sluiten bij [de minderjarige] en dit uitgebreid gerapporteerd. Volgens de moeder sloten deze opvoedtips en opvoedondersteuning echter onvoldoende aan bij haar abstractieniveau. De dag na de zitting in hoger beroep heeft de moeder een intakegesprek gehad voor een persoonlijkheidsonderzoek, waarbij zij zelf de onderzoeksvraag moest formuleren. De GI heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij geen THO zal starten, ongeacht de uitkomst van het persoonlijkheidsonderzoek dat de moeder zal ondergaan, omdat de aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken volgens de GI. Dit betekent dat een persoonlijkheidsonderzoek voor de moeder niet het gewenste resultaat kan opleveren, te weten dat [de minderjarige] thuisgeplaatst zal worden.
Het hof constateert dat aan het standpunt van de GI dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de ouders ligt en de uithuisplaatsing dient te worden verlengd, geen uitgebreid onderzoek ten grondslag ligt, maar enkel de observatieverslagen van de begeleide omgang van de Stichting Prov, het vooronderzoek THO van Parlan, het ontwikkelingsonderzoek vanuit Integrale Vroeghulp op 11 februari 2019 en het observatieverslag van Heliomare van 29 september 2020. De GI acht verder onderzoek ook niet noodzakelijk.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder tot het (doen) verrichten van een deskundigenonderzoek onder de gegeven omstandigheden moet worden toegewezen. Dit verzoek is voldoende concreet en ter zake dienend en kan mede tot de beslissing van de zaak leiden. Van feiten of omstandigheden waaruit moet worden afgeleid dat het belang van [de minderjarige] zich zodanig tegen een onderzoek verzet dat dat onderzoek achterwege zou moeten blijven, is niet gebleken. Het hof weegt in dit verband mee dat, zoals ook de raad heeft aangegeven, ervan uit kan worden gegaan dat voor [de minderjarige] , die te kampen heeft met een aan autisme verwante aandoening, een flexibelere aanvaardbare termijn heeft te gelden, en dat niet kan worden vastgesteld dat die termijn reeds is verstreken. Wel is het hof van oordeel dat dit onderzoek zich niet tot [de minderjarige] en de moeder zou moeten beperken, maar dat daarin ook de vader moet worden betrokken, zodat een beeld van het gehele familiesysteem ontstaat.
5.8
De griffier van het hof heeft contact opgenomen met het NIFP, maar het NIFP is wegens capaciteitsproblemen niet in staat is om binnen een redelijke termijn het gevraagde onderzoek op te pakken. Het hof vindt dat een zorgelijke situatie.
Vervolgens heeft de griffier contact opgenomen met mevrouw drs. G. de Boer, orthopedagoog te [plaats] . Zij heeft zich bereid verklaard het onderzoek te (doen) verrichten. Het hof is voornemens mevrouw De Boer benoemen tot deskundige om onderzoek te doen en stelt voor daarbij de volgende onderzoeksvragen aan de deskundige voor te leggen:
1. Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige] en zijn gehechtheid aan de moeder en de vader worden beschreven?
2. Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling van [de minderjarige] op een of meer ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?
3. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder en de vader te beschrijven:
- Op basis van klinische impressies;
- Op basis van psychologisch testonderzoek.
4. Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder en de vader in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] en zijn deze voldoende? Indien onvoldoende, zijn er mogelijkheden op het gebied van hulpverlening en behandeling om deze te verbeteren? Zo ja, aan welke hulpverlening wordt gedacht? Hoe zullen de moeder en de vader zich hiertegenover opstellen c. q. van kunnen profiteren, ook gelet op de leerbaarheid en het probleembesef van de moeder?
5. Wat zijn de (contra) indicaties voor een (thuis)plaatsing bij de moeder of de vader van [de minderjarige] ?
6. Welke hulpverlening is aangewezen? En in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. van profiteren?
7. In hoeverre komen uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen maar die wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissing?
Het hof overweegt dat voor de uitvoering van dit onderzoek een persoonlijkheidsonderzoek van zowel de moeder als de vader nodig is. De voorgestelde deskundige kan dit niet zelf verrichten, maar kan een dergelijk onderzoek voor de moeder en de vader wel organiseren, waarbij de resultatem van die onderzoeken door de deskundige in haar rapport zullen kunnen worden betrokken. Voor zoveel nodig zal het hof ook daartoe een opdracht aan haar verstrekken.
5.9
Het hof gaat ervan uit dat de moeder en de vader hun medewerking zullen verlenen aan het onderzoek en dat zij de door de deskundige voor het onderzoek noodzakelijk geachte informatie zullen verstrekken, hetgeen ook kan inhouden dat de moeder en de vader naar de locatie van de deskundige dient af te reizen op eigen kosten. Ook dienen de vader en de moeder mee te werken aan een door de deskundige te organiseren persoonlijkheidsonderzoek door een of meer andere deskundigen, zoals hiervoor overwogen. Indien die medewerking niet of onvoldoende plaatsvindt, kan het hof daaraan de gevolgen verbinden die geraden voorkomen.
5.1
De kosten van het deskundigenonderzoek komen vooralsnog ten laste van ’s Rijks kas. Of en, zo ja, welke eigen bijdrage de moeder, als verzoeker, moet betalen aan de griffier, zal het hof bij latere beschikking bepalen.
5.11
Overeenkomstig het bepaalde in art. 810a, lid 2 Rv zal het hof partijen de gelegenheid geven zich binnen twee weken na de datum van deze (tussen)beschikking uit te laten over de voorgestelde deskundige en de genoemde onderzoeksvragen, waarna het hof over de onderzoeksvragen en de te benoemen deskundige bij latere beschikking zal beslissen.
5.12
Iedere verdere beslissing zal gelet op het voorgaande worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
stelt de moeder, de vader en de GI in de gelegenheid om zich binnen twee weken na heden schriftelijk uit te laten over de in 5.8 en 5.9 genoemde onderzoeksvragen en de te benoemen deskundige;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. H.A. van den Berg en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid de griffier en is op 21 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.