ECLI:NL:GHAMS:2021:4198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
200.288.219/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging partneralimentatie op grond van artikel 1:160 BW met betrekking tot samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om vaststelling van een door de man te betalen partnerbijdrage, terwijl de man, verweerder in hoger beroep, stelde dat zijn verplichting om bij te dragen was geëindigd omdat de vrouw was gaan samenwonen. De rechtbank Noord-Holland had eerder de verzoeken van de vrouw afgewezen en geoordeeld dat de alimentatieplicht van de man was geëindigd op de datum van echtscheiding, 12 maart 2018.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en is uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten. De vrouw en de man waren in 1997 met elkaar gehuwd, maar hun huwelijk is op 12 maart 2018 ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep betwist dat zij met een ander, [X], heeft samengewoond in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man voldoende bewijs heeft geleverd dat de vrouw en [X] ten tijde van de ontbinding van het huwelijk samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Dit betekent dat de man niet onderhoudsplichtig is geworden jegens de vrouw.

De vrouw heeft geprobeerd aan te tonen dat zij bij haar moeder woonde en dat de relatie met [X] niet duurzaam was, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw en [X] een affectieve relatie hadden die duurzaam was en dat de vrouw feitelijk bij [X] woonde. De grieven van de vrouw zijn afgewezen en de bestreden beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, waarbij het verzoek om een partnerbijdrage is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.288.219/01
zaaknummer rechtbank: C15/298179 / FA RK 19-7674
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [C] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Westenberg te Hoorn,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [D] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam.

1.Inleiding

De vrouw heeft gevraagd om vaststelling van een door de man te betalen partnerbijdrage. De man meent dat zijn verplichting om een bijdrage te betalen is geëindigd omdat de vrouw is gaan samenwonen.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna verder te noemen: de rechtbank) van 14 oktober 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

3.Het geding in hoger beroep

3.1
De vrouw is op 11 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
3.2
De man heeft op 26 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
3.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 augustus 2021 met zes bijlagen, ingekomen op 17 augustus 2021
.
3.4
De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

4.De feiten

4.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
4.2
Partijen zijn [in] 1997 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 12 maart 2018 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 15 november 2017.
4.3
Partijen zijn de ouders van [zoon] , geboren [in] 2000 te [plaats C] . [zoon] woont bij de man.
4.4
Bij beschikking van de rechtbank van 6 juli 2017 is bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van de echtscheidingsprocedure de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partnerbijdrage) met ingang van 16 maart 2017 bepaald op € 598,- per maand.
4.5
Bij beschikking van 26 oktober 2017 is de beschikking van 6 juli 2017 gewijzigd en heeft de rechtbank de door de man voor de duur van de echtscheidingsprocedure te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 september 2017 op nihil gesteld.
4.6
Bij de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 15 november 2017 is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage afgewezen.

5.De omvang van het geschil

5.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om met wijziging van de beschikking van 15 november 2017 een partnerbijdrage vast te stellen van € 895,- per maand afgewezen en voor recht verklaard dat de verplichting van de man om een bijdrage te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw is geëindigd op 12 maart 2018.
5.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen tot betaling van een partnerbijdrage van € 895,- per maand met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dan wel een bijdrage als het hof juist acht, kosten rechtens.
5.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

6.De motivering van de beslissing

6.1
De grieven van de vrouw richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van samenwoning in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van de vrouw met [X] (hierna te noemen: [X] ). De vrouw vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man daartoe voldoende onderbouwing heeft aangeleverd en dat de vrouw daartegen onvoldoende heeft ingebracht.
6.2
In artikel 1:160 BW is bepaald dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander in de zin van artikel 1:160 BW, dient volgens vaste rechtspraak tussen de alimentatiegerechtigde en de nieuwe partner sprake te zijn van een affectieve relatie van duurzame aard, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het is aan degene die zich op artikel 1:160 BW beroept, in dit geval de man, om te stellen en bewijzen dat aan deze elementen wordt voldaan. Gelet op het aan artikel 1:160 BW verbonden ingrijpende rechtsgevolg, moeten aan die stelplicht hoge eisen worden gesteld.
6.3
De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw en [X] in de hier bedoelde zin hebben samengewoond de volgende stukken ingebracht:
- processen-verbaal van de aangifte van de vrouw van 10 september 2019 (aangifte van mishandeling tegen [X] ) en van het verhoor van de vrouw van 11 september 2019;
- processen-verbaal van het verhoor van [X] van 10 en 11 september 2019;
- een proces-verbaal van verhoor van getuige [de fysiotherapeut] (hierna te noemen: de fysiotherapeut) van 11 september 2019; en
- een schriftelijke verklaring van [X] van 21 februari 2020.
6.4
Hetgeen de vrouw met betrekking tot de hierboven genoemde stukken heeft aangevoerd, te weten dat zij deze verklaringen heeft afgelegd onder zeer emotionele omstandigheden en dat de processen-verbaal niet gebruikt zouden mogen worden in deze alimentatiekwestie, geeft het hof geen aanleiding deze buiten beschouwing te laten of daaraan op voorhand minder bewijskracht aan toe te kennen, te meer nu, op de verklaring van [X] in februari 2020 na, het op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal betreft. Dat de man de beschikking heeft gekregen over deze processen-verbaal acht het hof op zichzelf bezien niet onrechtmatig. En zelf als de man wel op een jegens de vrouw onrechtmatige wijze deze stukken heeft verkregen, maakt dat nog niet dat deze stukken buiten beschouwing dienen te blijven. Volgens vaste rechtspraak zijn voor een dergelijk oordeel bijkomende omstandigheden nodig, die echter zijn gesteld noch gebleken. Voor zover de vrouw betoogt dat dit een wraakactie van [X] is in verband met haar aangifte tegen hem, die ook heeft geleid tot een veroordeling, overweegt het hof dat dit zo zou kunnen zijn, maar dat dit niet afdoet aan de inhoud van de verklaringen, waaronder die van haarzelf.
6.5
Uit de ingebrachte stukken worden de volgende passages door het hof in aanmerking genomen ter beoordeling van de voorliggende vraag of ten tijde van de ontbinding van het huwelijk tussen partijen, 12 maart 2018, sprake is geweest van samenwonen van de vrouw en [X] als waren zij gehuwd.
In het proces-verbaal van de aangifte van de vrouw van 10 september 2019 verklaart de vrouw: “Toen ik ongeveer achttien jaar getrouwd was met mijn ex man ben ik via de website Badoo in contact gekomen met [voornaam X] [ [X] – hof]. Mijn relatie met mijn ex man was toen al ten einde maar ik woonde nog bij mijn ex man in omdat ik geen woning kon krijgen. Het huwelijk van [X] was op dat moment ook slecht. We hebben eerst een kleine twee jaar alleen gepraat via de website Badoo. Daarna zijn wij met elkaar af gaan spreken. In oktober 2014 ben ik samen met [X] op [adres 1] gaan wonen in [plaats E] . Na een paar maanden moesten wij weer uit die woning. Ik heb toen weer bij mijn ex ingewoond en [X] bij zijn vrouw.
Op 22 november 2015 ben ik ingetrokken bij [X] . Hij zat toen in de woning waar hij samen met zijn ex vrouw heeft gewoond. Dit betreft het adres [adres 2] te [plaats E] [het hof neemt aan dat hier bedoeld is: [plaats F] ]”.
In het proces-verbaal van verhoor van de vrouw van 11 september 2019 verklaart de vrouw in antwoord op de vraag wat [X] en de vrouw van elkaar waren: “Ik dacht dat het mijn soulmate was. Mijn toekomst. We zouden trouwen. Wij waren vijf jaar geleden verloofd. Maar dat is al een tijdje over. Op het moment dat ik mijn huis verkocht, eind november 2015, en gescheiden was, begon hij mij te chanteren met onderdak. Toen begon hij met veranderen. Ik had niets meer om naar toe te gaan en het ging steeds slechter met mij.”
Op de vraag van de verbalisant: “Je verklaarde in je aangifte dat je afhankelijker van hem werd. Wat bedoel je daar precies mee?” Heeft de vrouw geantwoord: “Voornamelijk met onderdak. Dat ik dakloos zou worden. Ik heb geen groot inkomen en veel schulden. Daarbij werkt de woningnood van tegenwoordig ook niet mee.”
In het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 10 september 2019 verklaart [X] in antwoord op de vraag waar hij woont en met wie: “ [adres 2] in [plaats F] . Het is een koophuis. Het is mijn huis. [de vrouw] woont er min of meer bij. Zij staat er niet ingeschreven. Zij staat nog ingeschreven bij haar ouders in [plaats C] .”
Op de vraag: Heb je op dit moment een relatie, antwoordt [X] : “Ja met [de vrouw] . We hebben ongeveer vijf (5) jaar een relatie.”
En op de vraag of [de vrouw] kinderen heeft: “Ja. Een zoon van 18 jaar. Hij woont bij zijn vader. Hij heeft bij mij en [de vrouw] even gewoond maar dat was gecrasht.”
In het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 11 september 2019 verklaart [X] over de ruzie met de vrouw: “Ik wilde mijn huissleutel terug van haar. Zij logeert bij mij. Nu af en aan een paar jaar. Zij logeert een dag of vier a vijf gemiddeld bij mij per week. Het hangt van de stemming af van [de vrouw] . Wij kennen elkaar nu zes jaar.”
Uit het proces-verbaal van getuige [de fysiotherapeut] : “Ik ben haar fysiotherapeut.” Op de vraag sinds wanneer zij [de vrouw] behandelde en hoe vaak, antwoordt [de fysiotherapeut] : “Ruim een jaar” en “Ik denk een stuk of veertig (40) keer”, en dat de laatste behandeling een week voor het verhoor was. Uit de getuigenverklaring blijkt dat behandeling plaatsvond voor de hernia van de vrouw en ter verlichting van het waargenomen letsel, waarover de fysiotherapeut aanvankelijk overleg heeft gehad met Veilig Thuis.
In de verklaring van [X] van 21 februari 2020 is onder meer vermeld: Wij hadden 5-6 jaar een relatie, hierin heb ik haar de gehele relatie verzorgd. Zowel financieel als emotioneel. Het enige wat ze aan kosten had waren katten eten, persoonlijke verzorging en haar eigen auto.
We hebben zeker 4 jaar samengewoond. Eerst in [plaats E] tijdelijk daarna in mijn koophuis in [plaats F] .
In de tijd in [plaats F] had ze geen financiële verplichtingen jegens mij. Ze betaalde zoals genoemd haar katten eten, persoonlijke verzorging, haar eigen auto en maximaal 50 euro aan boodschappen per maand.
6.6
De vrouw heeft niet bestreden dat zij een affectieve relatie met [X] heeft gehad. Zij bestrijdt met [X] te hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd. De vrouw stelt dat zij bij haar moeder in [plaats A] inwoonde. De daartoe ingebrachte stukken zijn:
- een uittreksel Basisregistratie personen waaruit blijkt van haar inschrijving op het adres [adres 3] te [plaats A] , gemeente [plaats C] , vanaf 10 februari 2017;
- een huurovereenkomst tussen de vrouw en haar moeder [de moeder] , door de vrouw in hoger beroep aangevuld met een verklaring van de partner van haar moeder [partner van de moeder] ;
- een bankafschrift van de rekening van de vrouw van 14 juli 2020 met daarop overboekingen naar de moeder van de vrouw van € 500,- onder de vermelding “huur” en € 200,- onder de vermelding “bijkomende huurkosten elektra etc”. Uit dit afschrift blijkt ook van kosten in verband met de tandarts, het afschrift vermeldt een overboeking naar Famed B.V. Mondzorg [plaats H] ;
- de in hoger beroep overgelegde verklaring van de tandarts in [plaats C] dat de vrouw sinds 1998 in de praktijk is ingeschreven en regelmatig de praktijk is blijven bezoeken;
- overzichten van Pharmacom, receptverwerking over de periode 2013 tot en met 2020;
- overzicht van tandartsafspraken en behandelingen vanaf 1998 tot eind 2020.
6.7
Het hof volgt de rechtbank in het oordeel dat de man al met al voldoende zijn stellingen heeft onderbouwd dat de vrouw met [X] ten tijde hier van belang heeft samengewoond en dat er sprake was van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, en dat de man zodoende voldaan heeft aan zijn hiervoor genoemde stelplicht op deze punten.
6.8
Ten aanzien van de vraag of de vrouw tegen de stellingen van de man voldoende heeft ingebracht overweegt het hof het volgende. Dat de vrouw ingeschreven heeft gestaan op het adres van haar moeder en daar post, zoals haar uitkeringsspecificaties van UWV en ABP en haar bankafschriften, ontving, is op zichzelf onvoldoende om de stelling dat zij in [plaats F] samenwoonde met [X] te ontkrachten. Het huurcontract van de vrouw met haar moeder en de verklaring van de partner van de moeder van de vrouw zijn in de gegeven omstandigheden daartoe evenmin voldoende, reeds omdat er slechts een enkele huurbetaling in juli 2020 is overgelegd en verder geen bewijs is ingebracht van huurbetalingen. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij deze heeft overgelegd, maar daarvan is niet gebleken. De vrouw heeft in haar hoger beroepschrift naar voren gebracht dat zij nog zou kunnen zoeken in oude bankafschriften naar pinbetalingen in de omgeving van [plaats C] , maar dat in de praktijk haar moeder degene was die boodschappen deed omdat de vrouw diep in de schulden zat en haar inkomen vooral naar de schuldeisers ging. Aan deze, niet verder onderbouwde, opmerking gaat het hof voorbij. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij geen bankafschriften kan overleggen omdat haar moeder op vakantie is en het geld kost oude bankafschriften op te vragen, gaat het hof daaraan eveneens voorbij, nu het belang van de bankafschriften voldoende duidelijk is en de procedure reeds langer dan een jaar loopt. Dat de bankafschriften er nu niet zijn, komt voor rekening en risico van de vrouw.
Het hof overweegt dat de stelling van de vrouw dat zij bij haar moeder inwoonde niet te rijmen is met haar verklaring in het proces-verbaal van verhoor van 11 september 2019 dat zij afhankelijk was van [X] omdat zij anders dakloos zou worden. Op grond hiervan en de uit haar verklaring blijkende schuldenpositie van de vrouw gaat het hof er, net als de rechtbank, van uit dat [X] de vrouw voorzag van huisvesting en dat hij de kosten van gas, water en elektriciteit betaalde en dat de vrouw met [X] samenwoonde, in elk geval zodanig dat zij bij hem feitelijk haar hoofdverblijfplaats had.
De door de vrouw bij haar hoger beroepschrift overgelegde schriftelijke verklaring van de tandarts is onvoldoende om de samenwoning te weerleggen. Het kan zo zijn dat de vrouw de tandarts in [plaats C] is blijven bezoeken, hieruit volgt echter niet zonder meer dat zij ook in de gemeente [plaats C] woonachtig moet zijn geweest. Hetzelfde geldt voor het ingebrachte overzicht van medicatie die door de apotheek in [plaats C] zou zijn verstrekt. Opvallend in dit verband is dat de tandartshistorie van de vrouw in 2018 is afgedekt of witgelakt en dat de op het bankafschrift van 14 juli 2020 vermelde betaling aan de tandarts een overboeking naar Famed B.V. Mondzorg [plaats H] betreft, dat wil zeggen een praktijk in de nabije omgeving van [plaats F] . Verder vormt de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van haar aangifte in september 2019 ruim een jaar onder behandeling stond van een fysiotherapeut in [plaats E] een aanwijzing dat zij in 2018 in die omgeving woonachtig was.
Aan het betoog van de vrouw dat zij, gezien de gewelddadige aard van de relatie, niet met [X] wilde samenwonen, moet in het licht van al hetgeen in deze zaak naar voren is gekomen en aannemelijk is geworden, voorbij worden gegaan.
6.9
Het hof maakt uit het voorgaande op dat er sprake is geweest van een affectieve relatie die vanaf 2014 meerdere jaren heeft geduurd en dus duurzaam van aard was, en die eerst na de mishandeling op 10 september 2019 is verbroken. De vrouw is, na eerder al met hem te hebben samengewoond, ingetrokken bij [X] in november 2015. Sindsdien voerden zij een gemeenschappelijke huishouding, waarin zij elkaar wederzijds verzorgden en [X] het grootste deel van de lasten droeg. De vrouw droeg bij in de kosten van gezamenlijke boodschappen en nam de kosten van haar katten en persoonlijke verzorging voor haar rekening, zo moet op grond van het vorenstaande worden aangenomen. De vrouw heeft weliswaar bij het doen van de aangifte op 10 september 2019 vermeld dat de relatie op dat moment al lang slecht was, maar niet is komen vast te staan dat de situatie eerder dan in de loop van 2019 is gewijzigd.
6.1
Het hof is op grond van het bovenstaande met de rechtbank van oordeel dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, zoals omschreven in artikel 1:160 BW en dat van die situatie sprake was op het moment van het ontstaan van de onderhoudsverplichting van de man bij de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Dit betekent dat de man als ex-echtgenoot nimmer onderhoudsplichtig is geworden jegens de vrouw.
6.11
De vrouw heeft het hof verzocht haar moeder als getuige te horen. Gelet op het bovenstaande heeft de vrouw haar betwisting evenwel onvoldoende onderbouwd en komt het hof daarom aan verdere bewijslevering niet toe. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
6.12
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vrouw falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage zal worden afgewezen.
Proceskosten
6.13
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familiezaken partijen ieder de eigen kosten dragen.
6.14
Nu de thans te wijzen beschikking, net als die van de rechtbank, geen beslissingen bevat die naar hun aard ten uitvoer kunnen worden gelegd, bestaat geen aanleiding de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het daartoe strekkende verzoek van de man wordt daarom afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. C.E. Buitendijk, en mr. J.F Miedema in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 december 2021 uitgesproken in het openbaar.