ECLI:NL:GHAMS:2021:4165
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Huur woonruimte en verplichting tot hoofdverblijf in het gehuurde
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van PC18 B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een huurgeschil waarbij de huurster, [geïntimeerde], sinds 1989 een woning huurt. De verhuurder, PC18, vordert ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en schadevergoeding, omdat [geïntimeerde] volgens hen het gehuurde niet als hoofdverblijf gebruikt. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de verhuurder afgewezen, met uitzondering van de subsidiaire vordering tot huurprijsvaststelling. De verhuurder stelt dat [geïntimeerde] het gehuurde als bedrijfsruimte gebruikt en niet voldoet aan de verplichting om haar hoofdverblijf in het gehuurde te hebben, wat volgens de huurovereenkomst en de Huisvestingswet noodzakelijk is. Het hof oordeelt dat de verhuurder niet kan baseren op feiten die zich voor de eigendomsoverdracht hebben voorgedaan en dat de huurovereenkomst niet kan worden ontbonden op basis van de door [geïntimeerde] erkende tekortkomingen. Het hof laat [geïntimeerde] toe tot tegenbewijs tegen de stelling dat zij het gehuurde niet als woning voor zichzelf heeft gebruikt. De beslissing van het hof houdt in dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst niet kan worden toegewezen, maar dat er wel een verklaring voor recht wordt gegeven dat [geïntimeerde] gehouden is haar hoofdverblijf in het gehuurde te houden.