ECLI:NL:GHAMS:2021:4147

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
200.263.738/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van facturen in het kader van een aannemingsovereenkomst op basis van regie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vordering tot betaling van twee facturen is afgewezen. De vordering betreft een totaalbedrag van € 9.776,80 voor verbouwingswerkzaamheden die [appellant] in 2018 heeft uitgevoerd aan een appartement dat eigendom is van [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, en heeft in reconventie de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze in hoger beroep niet in geschil zijn.

Tijdens de zitting van het hof hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. [appellant] heeft betoogd dat hij zijn vordering voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, maar het hof oordeelt dat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het hof stelt vast dat er geen vaste aanneemsom was afgesproken en dat de hoogte van het loon afhankelijk was van het aantal gewerkte uren. [appellant] heeft echter geen duidelijke administratie van deze uren kunnen overleggen, wat essentieel was voor zijn vordering.

Het hof concludeert dat [appellant] zijn vordering niet voldoende heeft onderbouwd en dat de kantonrechter terecht de vordering heeft afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellant] opgelegd, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter voor zover in conventie gewezen. De beslissing van het hof is op 28 december 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.263.738/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 7280461 / CV EXPL 18-6959
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 december 2021
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.M. Koopman te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.M. Janssen te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 1 mei 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
Bij tussenarrest van 27 augustus 2019 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die, na eerder te zijn aangehouden, op 26 augustus 2020 heeft plaatsgevonden. Ten behoeve van die mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] bij akte producties ingediend, die deel uitmaken van de processtukken. Partijen hebben toen geen minnelijke regeling getroffen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 november 2021 doen bepleiten door voornoemde advocaten, mr. Koopman aan de hand van een pleitnotitie, met een productie, die is overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog in conventie zijn, in hoger beroep vermeerderde, vorderingen zal toewijzen en in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.3. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten zijn de volgende.
2.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van een appartement in Amsterdam.
2.2.
In opdracht van [geïntimeerde] heeft [appellant] in 2018 verbouwingswerkzaamheden aan dat appartement uitgevoerd.
2.3.
[appellant] heeft hiervoor een aantal facturen aan [geïntimeerde] gezonden. [geïntimeerde] heeft twee facturen, van 14 juni en van 26 juni 2018, onbetaald gelaten. Het totale factuurbedrag hiervan bedraagt € 9.776,80.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] , samengevat, wordt veroordeeld tot betaling van € 9.776,80, te vermeerderen met rente en kosten, waaronder buitengerechtelijke kosten en beslagkosten. [geïntimeerde] heeft een tegenvordering ingesteld.
3.2.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, overwogen dat [appellant] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.3.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met twee grieven, die zich richten tegen de afwijzing van zijn vordering in conventie. Hij heeft ook zijn eis vermeerderd met een bedrag van € 3.318,48 aan ten behoeve van de incassering van zijn vordering gemaakte kosten. [appellant] heeft geen grieven gericht tegen de gedeeltelijke toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] . In het hoger beroep tegen dat deel van het vonnis moet [appellant] dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4.
Het hof stelt voorop dat op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rusten met betrekking tot de grondslag en de hoogte van de bedragen die hij van [geïntimeerde] vordert. Evenals de kantonrechter stelt het hof vast dat partijen het erover eens zijn dat zij vóór aanvang van de werkzaamheden geen vaste aanneemsom hebben afgesproken, maar een aannemingsovereenkomst op basis van regie hebben gesloten. De hoogte van het loon waarop [appellant] in beginsel aanspraak heeft, wordt bepaald door het aantal door hem gemaakte uren. Dit brengt mee dat het op de weg van [appellant] , als opdrachtnemer, lag om een duidelijke administratie van gewerkte uren bij te houden en deze aan [geïntimeerde] te verstrekken ter onderbouwing van de door [appellant] als arbeidsloon in rekening gebrachte bedragen. Ook andere kosten die [geïntimeerde] volgens [appellant] verschuldigd is, zoals parkeer- en materiaalkosten, moeten deugdelijk zijn gespecificeerd en herleidbaar zijn tot de hem opgedragen werkzaamheden.
3.5.
De eerste grief houdt in dat de kantonrechter de vordering ten onrechte heeft afgewezen omdat [appellant] deze onvoldoende onderbouwd zou hebben. Volgens [appellant] heeft hij zijn vordering wel degelijk voldoende inzichtelijk gemaakt. Van het totaal bij [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedrag van € 19.457,60 inclusief btw staat het factuurbedrag van € 9.776,80 nog open. De twee nog openstaande facturen zijn een optelling van de nog niet afgerekende arbeidsuren en parkeer- en materiaalkosten. Wat betreft arbeidsuren gaat het daarbij om de uren van [appellant] en die van [X] , met wie [appellant] de werkzaamheden heeft verricht. Volgens [appellant] heeft hij voldaan aan zijn verplichting om de door hen gewerkte uren goed bij te houden. De overzichten heeft hij wekelijks aan [geïntimeerde] verstrekt. Dat blijkt ook uit het feit dat [geïntimeerde] die urenstaten in eerste aanleg in de procedure heeft overgelegd en daarvan een Exceloverzicht heeft kunnen maken (productie 21 bij de conclusie van antwoord). Het aantal uren in dat overzicht komt nagenoeg overeen met de uren die [appellant] bij [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. [geïntimeerde] heeft op basis van de overzichten die hij kreeg eerder betalingen verricht en het is vreemd dat hij die nu in twijfel trekt. Daarnaast heeft [appellant] nu in hoger beroep de bonnen en nota’s van de ten behoeve van de werkzaamheden ingekochte materialen overgelegd en een overzicht van de parkeerkosten en -tijden. Uit dit laatstgenoemde overzicht blijkt eveneens wanneer [appellant] en [X] , die altijd met elkaar meereden, de werkzaamheden hebben verricht en dat de in rekening gebrachte arbeidsuren nagenoeg overeenkomen met de uren, die zij geparkeerd stonden. Ook reden ze voor en/of na het werk dikwijls nog naar de stort of de bouwmarkt. Uit de materiaalbonnen blijkt op welke tijdstippen zij die materialen hebben aangeschaft. Gezien deze onderbouwing heeft de kantonrechter de vordering ten onrechte afgewezen, aldus nog steeds [appellant] .
3.6.
[geïntimeerde] heeft de verschuldigdheid van de met de twee facturen in rekening gebrachte bedragen gemotiveerd betwist. [geïntimeerde] heeft zijn primaire verweer gehandhaafd dat [appellant] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Dat [geïntimeerde] eerder betalingen heeft verricht is het gevolg van het feit dat [appellant] aandrong op betaling van voorschotten en kan niet worden gezien als een erkenning van diens vordering. Dat laatste geldt ook voor het opstellen van het Exceloverzicht op basis van de overzichten van [appellant] , aldus [geïntimeerde] .
3.7.
De grief slaagt niet. Het hof is van oordeel dat [appellant] ook in hoger beroep zijn vordering onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Wat betreft de nog te vergoeden arbeidsuren heeft [appellant] zich onder meer beroepen op de door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegde overzichten die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft verstrekt. [appellant] stelt de uren daarop goed te hebben bijgehouden. Uit deze overzichten blijkt echter dat [appellant] alleen in week 11 van 2018 de uren op dagniveau heeft bijgehouden, zij het slechts zeer globaal. Voor de andere weken (week 9, 10 en 12 tot en met 19) zijn alleen totaaloverzichten per week of voor meerdere weken samen opgesteld. [appellant] heeft bovendien voor week 11 op het ene overzicht vermeld dat [X] en hij beiden achtendertig uren hebben gewerkt, terwijl op een ander overzicht als urenaantal voor ieder van hen veertig staat, zodat enige consistentie ontbreekt. [appellant] heeft hiervoor ter zitting in hoger beroep desgevraagd geen verklaring kunnen geven. Een en ander past niet bij de verplichting om de uren goed te administreren, wat op de weg van [appellant] lag. Het komt voor risico van [appellant] dat hij de uren niet specifieker heeft vastgelegd en dat hij die bijvoorbeeld niet per week door [geïntimeerde] heeft laten aftekenen. [appellant] heeft zich ter verdere onderbouwing van de gestelde arbeidsuren beroepen op het door hem overgelegde overzicht van de parkeerkosten en -tijden. Hij heeft daarbij de uren dat [X] en hij geparkeerd hebben gestaan met twee vermenigvuldigd en hij komt op basis daarvan op min of meer hetzelfde aantal arbeidsuren als op de overzichten staat vermeld. Uit dit overzicht van parkeertijden volgt echter niet zonder meer dat [appellant] en [X] die uren ook daadwerkelijk hebben gewerkt. [appellant] verliest bij zijn berekening bovendien uit het oog dat in de urenstaten ook wel afwijkende uren voor [X] en hem staan vermeld (bijvoorbeeld in week 9: [X] vierentwintig uren en [appellant] veertig) en een dag waarop [X] en hij met twee auto’s parkeerkosten hebben gemaakt, zodat zijn wijze van berekening niet onverkort opgaat. Ten slotte is evenmin komen vast te staan welk uurtarief partijen hadden afgesproken. Op grond van dit alles is het hof van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat [geïntimeerde] het door [appellant] gestelde arbeidsloon dient te vergoeden. Ook de verschuldigdheid van de parkeerkosten staat, bij gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , onvoldoende vast.
3.8.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerde] nog een bedrag van € 2.276,16 dient te voldoen voor ten behoeve van de werkzaamheden ingekochte materialen. Uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde bonnen en nota’s blijkt echter niet dat de daarop vermelde materialen ten behoeve van de voor [geïntimeerde] uit te voeren werkzaamheden zijn aangeschaft. Uit de bedoelde stukken volgt slechts dat de materialen in Alkmaar zijn gekocht; een werkadres ontbreekt. Het was aan [appellant] om dat wel op de nota’s te doen vermelden. Verder heeft [geïntimeerde] terecht erop gewezen dat de vermelde materialen dusdanig algemeen in gebruik en toepassing zijn, dat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat zij bij de door [geïntimeerde] opgedragen werkzaamheden zijn gebruikt. Bovendien zijn de als 20 en 21 genummerde facturen niet leesbaar en dateert de als 32 genummerde factuur van 14 mei 2018, terwijl [appellant] als laatste werkdag 7 mei 2018 hanteert. Dat het daarbij gaat om aanvulling van bij de werkzaamheden verbruikt gereedschap, zoals [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld, heeft hij onvoldoende concreet toegelicht. Op grond van een en ander is het hof van oordeel dat eveneens onvoldoende is komen vast te staan dat de gestelde materiaalkosten door [geïntimeerde] vergoed dienen te worden.
3.9.
De conclusie is dat de vorderingen van [appellant] tot betaling van de facturen en van de in verband daarmee gemaakte kosten niet voor toewijzing in aanmerking komen. [appellant] heeft ook in hoger beroep zijn, door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste, vordering onvoldoende onderbouwd.
3.10.
De tweede grief slaagt evenmin. Gelet op de uitkomst in de procedure bij de kantonrechter zijn de kosten toen terecht gecompenseerd. Omdat de vordering van [appellant] in hoger beroep afgewezen blijft, laat het hof de kostencompensatie in het bestreden vonnis ook in stand.
3.11.
Het bewijsaanbod van [appellant] heeft geen betrekking op voldoende concrete en specifieke feiten, zodat het als onvoldoende gespecificeerd wordt gepasseerd.
3.12.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,00 aan verschotten en € 2.361,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, M.A. Wabeke en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.