In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval op 23 juli 2018, waarbij een voetganger, genaamd [slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel opliep. De verdachte, die als bestuurder van een personenauto reed, werd primair ten laste gelegd dat zij zich schuldig had gemaakt aan aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag door geen voorrang te verlenen aan de voetganger op een oversteekplaats. De advocaat-generaal vorderde bewezenverklaring van dit feit, terwijl de raadsman vrijspraak bepleitte.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte goed bekend was met de verkeerssituatie en dat zij haar snelheid had verminderd tot circa 35 kilometer per uur. Echter, door de laagstaande zon werd haar zicht belemmerd, wat leidde tot een aanrijding met de voetganger. Het hof oordeelde dat het niet verlenen van voorrang niet kan worden aangemerkt als aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend of onachtzaam gedrag in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde, dat de verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt, oordeelde het hof dat de verdachte onvoldoende had geanticipeerd op de verkeerssituatie. Het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en legde een geldboete op van € 500,00 en 10 dagen hechtenis op, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.