ECLI:NL:GHAMS:2021:4084

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
20/00698
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schenkbelasting en partnerschap onder de Successiewet 1956

In deze zaak gaat het om een geschil over de toepassing van de eenmalige verhoogde vrijstelling van schenkbelasting voor de eigen woning, zoals geregeld in de Successiewet 1956. De moeder van de belanghebbende heeft in 2018 een schenking van € 100.800 gedaan aan haar kind, dat op dat moment ouder was dan veertig jaar. De partner van de belanghebbende was jonger dan veertig jaar. De vraag die centraal staat is of de belanghebbende en zijn partner als partners in de zin van de Successiewet kunnen worden aangemerkt, wat vereist is voor de toepassing van de verhoogde vrijstelling.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de belanghebbende en zijn partner niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 1a van de Successiewet, die stelt dat ongehuwde personen slechts als partners worden aangemerkt indien zij een notarieel samenlevingscontract hebben met een wederzijdse zorgverplichting. In het onderhavige geval blijkt uit het samenlevingscontract dat de belanghebbende en zijn partner hebben afgezien van het vastleggen van een regeling over de wijze waarop zij in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding bijdragen. Dit leidt het Hof tot de conclusie dat er geen rechtens afdwingbare zorgverplichting is, waardoor de belanghebbende niet in aanmerking komt voor de verhoogde vrijstelling.

De rechtbank heeft eerder de uitspraak van de inspecteur bevestigd, die de voorlopige aanslag schenkbelasting had opgelegd. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, maar het Hof bevestigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. De belanghebbende kan geen aanspraak maken op de eenmalige verhoogde vrijstelling, omdat hij ten tijde van de schenking ouder was dan veertig jaar en zijn partner niet als partner in de zin van de wet kan worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00698
25 november 2021
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.J.S. Lavreysen),
tegen de uitspraak van 19 oktober 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/460 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 13 november 2018 een voorlopige aanslag in de schenkbelasting opgelegd naar een belaste schenking van € 95.437 (hierna: de voorlopige aanslag).
1.2.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De moeder van belanghebbende heeft op 12 augustus 2018 aan belanghebbende een bedrag van € 100.800 geschonken. Belanghebbende was ten tijde van de schenking ouder dan veertig jaar. De partner van belanghebbende was ten tijde van de schenking jonger dan veertig jaar. Het ontvangen bedrag is besteed aan de eigen woning. In de aangifte schenkbelasting heeft belanghebbende een beroep gedaan op de eenmalige verhoogde schenkvrijstelling voor de eigen woning van € 100.800.
2.2.
Met dagtekening 13 november 2018 is aan belanghebbende de voorlopige aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 9.543. De belaste verkrijging heeft de inspecteur berekend op € 95.437, te weten € 100.800 minus een vrijstelling van € 5.363 (met dagtekening 5 november 2020 is de definitieve aanslag schenkbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van nihil met volledige verrekening van de voorlopige aanslag).
2.3.
Belanghebbende en zijn partner hebben op 1 juli 2016 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De verschenen personen verklaarden dat zij een affectieve relatie hebben, dat zij sinds één december tweeduizend vijftien op gemeld adres samenwonen en sindsdien een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Zij zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan en hun wederzijdse zorgplicht als volgt te regelen:
(...)
Doel
Artikel 2
Met deze overeenkomst willen de verschenen personen ondermeer een regeling treffen over:
a. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding;
b. De gemeenschappelijke goederen;
c. De gemeenschappelijke woning.
(...)
HOOFDSTUK 2. TIJDENS SAMENLEVING
Gemeenschappelijke huishouding
Artikel 4
De verschenen personen verlenen elkaar over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zoals bedoeld in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek alsmede voor het verrichten van rechtshandelingen strekkende tot het verkrijgen van inboedel als bedoeld in artikel 6.
(...)
Kosten gemeenschappelijke huishouding
Artikel 5
1. Partijen wensen nadrukkelijk nu niet in deze akte een regeling te treffen of vast te leggen inzake de wijze waarop ieder van hen zal bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zij wensen dit zelf in onderling overleg, buiten deze akte en de notaris te regelen.
(...)
Gemeenschappelijke inboedel
Artikel 6
De inboedel zal aan de verschenen personen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren. Onder de term inboedel is te verstaan het geheel van de huisraad en de tot stoffering en meubilering van de gemeenschappelijk bewoonde woning dienende roerende zaken, alsmede boeken, (verzameling van) voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard, alles met uitzondering van:
- de krachtens erfstelling, legaat of gift verkregen inboedel;
- de inboedel die door een van de verschenen personen uit eigen middelen zal worden betaald en waarvan de verschenen personen tezamen te eniger tijd uitdrukkelijk schriftelijk zullen hebben vastgelegd dat die privé-eigendom blijft van die persoon.
HOOFDSTUK 3. EINDE SAMENLEVINGSOVEREENKOMST
(...)
Bij overlijden
Artikel 8
1. Indien de overeenkomst eindigt door overlijden van een van de verschenen personen, verblijven uitsluitend alle gemeenschappelijke inboedelgoederen aan de andere persoon. Deze is verplicht voor zijn/haar rekening te nemen alle gemeenschappelijke schulden die bestaan ten aanzien van vorenbedoelde verbleven goederen op het moment van eindigen van de overeenkomst.
(...)
(Tijdelijke) voortzetting woongenot
Artikel 10
1. Ingeval de overeenkomst eindigt door opzegging van één van de verschenen personen heeft ieder van hen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat die persoon - met uitsluiting van de andere persoon - nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.
(...)
De persoon die gedurende deze periode in de woning blijft wonen, is verplicht over die periode de huur voor haar rekening te nemen indien het een huurwoning betreft, dan wel een billijke vergoeding te betalen indien beide verschenen personen tezamen tot de woning gerechtigd zijn of de persoon, die er niet blijft wonen, alleen gerechtigd is tot de woning.
(...)”
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende en zijn partner ondertekende overeenkomst (hierna: Regeling kosten gemeenschappelijke huishouding) waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“De ondergetekenden hebben de volgende regeling over de kosten van hun gemeenschappelijke huishouding gesloten ingevolge art. 5 van hun notarieel vastgelegde samenlevingsovereenkomst d.d. 1 juli 2016 (de “
Overeenkomst”):
De kosten van onze gemeenschappelijke huishouding omvatten (i) de kosten en verzorging en opvoeding van onze kinderen, (ii) de hypotheekrentebetalingen terzake van de gemeenschappelijk bewoonde woning, en (iii) al hetgeen in ons huishouden wordt verteerd of verbruikt en ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven, met uitzondering van (a) premies van enig overlijdensrisicoverzekering, (b) belastingschulden en (c) alimentatieverplichtingen uit een eerder huwelijk.
De kosten van huishouding zoals onder 1. bedoeld komen ten laste van ons gezamenlijk jaarinkomen en, voor zover niet toereikend, ten laste van onze eigen jaarinkomens in evenredigheid daarvan.
Voor zover onze eigen jaarinkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemeenschappelijk vermogen, en, voor zover ook dit ontoereikend mocht zijn, ten laste van onze eigen vermogens naar evenredigheid daarvan.
Wij zullen voor de bestrijding van de onder 1 bedoelde uitgaven over en weer voldoende middelen ter beschikking stellen uit de onder ons bestuur staande goederen.
Aldus mondeling overeengekomen in juli 2016 en schriftelijk vastgelegd op 24 mei 2019”
2.5.
Tot de gedingstukken hoort een brief van de staatssecretaris van Financiën van 22 oktober 2009 gericht aan de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, met kenmerk DB/2009/618 U, betreffende het Wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet, kamerstukken 31 930. De brief vermeldt onder meer:

Samenwonende partners
Samenlevingscontract en zorgverplichting
Personen die niet gehuwd of geregistreerd zijn, moeten om voor de Successiewet 1956 als partner aangemerkt te kunnen worden een notarieel samenlevingscontract hebben waarin een wederzijdse zorgplicht is opgenomen.
Met name de formulering van de zorgverplichting blijkt vragen op te roepen in de praktijk, zo bleek tijdens het overleg. Omdat deze verplichting een wezenlijk element is, ben ik van mening dat hier geen misverstand over mag bestaan, maar het ook niet ingewikkelder te maken dan het is.
Ik wil me niet verder dan nodig is mengen in de vrijheid die de partners hebben om hun samenlevingsovereenkomst zo vorm te geven als zij willen. Een dwingende tekstformule geef ik daarom niet. Daarvoor heb ik twee redenen. De eerste is erin gelegen dat op dit moment er al veel samenlevingscontracten zijn met daarin, zo ben ik overtuigd, een zorgverplichting. Ik acht het niet nodig dat deze herzien worden. De tweede is dat ik de (contract)vrijheid, ook tussen samenwoners, respecteer. Hieruit volgt dat ik geen strikte voorschriften geef aangaande de verhouding waarin de kosten van de gezamenlijke huishouding worden gedragen door de partners. Het staat de partners vrij hier, evenals dat voor gehuwden bij huwelijkse voorwaarden het geval is, die verhouding zo te regelen als hun het beste past. Het is derhalve mogelijk af te wijken van de standaardformulering dat ieder naar vermogen bijdraagt. Zo kunnen afspraken worden gemaakt over de betaling van de huur, of de hypotheekrente, de kosten van de kinderen, de verzekeringspremies, de eigendom van de inboedel en andere goederen enz. enz. De afspraken kunnen uiteenlopen van een toestand die lijkt op de gemeenschap van gehuwden en geregistreerde partners, en die lijkt op een totale regulering via de huwelijkse voorwaarden. Die kunnen inhouden dat ieder de helft van de kosten draagt (of een andere verhouding), dat de eigendom van de woning aan een van de samenwoners is voorbehouden enz. Wel moet er iets omtrent de wederzijdse zorgverplichting in het notarieel samenlevingscontract zijn opgenomen. Ik acht het echter zeer waarschijnlijk dat in de samenlevingsovereenkomst – mede gelet op het feit dat een dergelijk contract juist wordt gesloten met het oog op het regelen van de gevolgen die de gezamenlijke huishouding heeft voor de partners – een clausule is opgenomen. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de toepassing van de eenmalige verhoogde vrijstelling van schenkbelasting voor de eigen woning als bedoeld in artikel 33, sub 5o, letter c, van de Successiewet 1956 (SW). Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende en zijn partner voldoen aan het in artikel 1a, eerste lid, aanhef en letter c, SW bepaalde dat zij ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de voorlopige aanslag tot nihil en veroordeling van de inspecteur in de proceskosten en het griffierecht.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn daarin aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

Wettelijk kader
7. Artikel 33 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:
(…)
5o door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 5.363, met dien verstande dat dit bedrag voor een kind tussen de 18 en 40 jaar voor één kalenderjaar wordt verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan, tot een bedrag van:
(…)
c. € 108.000, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, indien het bedrag een schenking ten behoeve van een eigen woning betreft;
(…).”
8. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 december 2012, BLKB2012/417M (per 22 december 2018 vervangen door het besluit van 29 november 2018, nr. 2018-194402), is, voor zover hier van belang het volgende bepaald:

8.2 Invloed leeftijd partner
Voor de berekening van de schenkbelasting worden partners als één en dezelfde persoon aangemerkt. Voor het tarief en de vrijstelling geldt alsdan de naaste verwantschap tussen de schenker of zijn partner en de verkrijger of zijn partner. Zie artikel 26, eerste lid, van de Successiewet. De vrijstellingen van artikel 33, onder 5o en 6o, van de Successiewet zijn echter alleen van toepassing als het verkrijgende kind zelf voldoet aan de voorwaarden. Het is niet van belang of de partner van het kind aan de voorwaarden voldoet. Voor de eenmalig verhoogde vrijstelling moet het verkrijgende kind op het moment van de schenking tussen de 18 en 40 jaar (tot 2013: 35 jaar) oud zijn (artikel 33, onder 5° en 6° van de Successiewet). Als het kind op het tijdstip van de schenking zelf 40 jaar (tot 2013: 35 jaar) of ouder is, maar zijn partner nog niet, hanteer ik van oudsher een soepel beleid. Daarom keur ik het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat de eenmalig verhoogde vrijstelling van artikel 33, onder 5° en 6°, van de Successiewet, ook geldt als het kind aan wie is geschonken op het tijdstip van de schenking zelf niet voldoet aan de in die bepalingen gestelde leeftijdsgrens.
Voorwaarden
Voor de goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
- De partner als bedoeld in artikel 1a van de Successiewet van het kind is op het tijdstip van een schenking die is gedaan tot en met 31 december 2012 tussen de 18 en 35 jaar oud.
- De partner als bedoeld in artikel 1a van de Successiewet van het kind is op het tijdstip van een schenking die is gedaan op of na 1 januari 2013 tussen de 18 en 40 jaar oud.
- De partner heeft geen beroep gedaan en zal geen beroep doen op de eenmalig verhoogde vrijstelling voor een schenking door de ouder(s) van het kind.”
9. Artikel 1a, eerste lid, van de SW luidt:
“1. In afwijking van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen twee ongehuwde personen slechts als partner aangemerkt indien zij gedurende de in het tweede lid genoemde periode:
a. beiden meerderjarig zijn;
b. op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen of een daarmee
naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland;
c. ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben;
d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en
e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen.”
Parlementaire geschiedenis
10. “ De achterliggende gedachte bij de formulering van het nieuwe partnerbegrip is dat het verschil in behandeling tussen gehuwden enerzijds en ongehuwd samenwonenden anderzijds zoals dat bij de toepassing van de huidige successiewet bestaat, zoveel mogelijk dient te worden weggenomen.
Met de eis van zorgplicht in het notarieel samenlevingscontract wordt uitdrukking gegeven aan de aansluiting bij het huwelijk, zoals dat is geregeld in titel 6, Boek 1 BW. Daartoe is - in lijn met de voorstellen van de werkgroep Moltmaker - gekozen voor het criterium van de notariële samenlevingsovereenkomst. De wederzijdse zorgplicht in het samenlevingscontract wordt ook expliciet genoemd in diverse sociale verzekeringswetten. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) past voor wat betreft de toets van wederzijdse zorgplicht de volgende beleidsregel toe:
«Als samenlevingscontract beschouwt de SVB een notarieel samenlevingscontract, waarin de verplichting is opgenomen financieel of anderszins bij te dragen in de gezamenlijke huishouding». Door de zorgplicht in te vullen op de hierboven beschreven wijze, zullen reeds bestaande samenlevingscontracten waarin is vastgelegd op welke wijze, financieel danwel anderszins, wordt bijgedragen in de gezamenlijke huishouding, geen probleem opleveren voor de in de nieuwe regeling neergelegde eis van het hebben van een notarieel samenlevingscontract.”
NV, Kamerstukken II 2001/02,28 015, nr 6, blz 9.
“De verzorgingsgedachte is een essentieel element in het definiëren van het partnerbegrip. Het is deze gedachte die ook ten grondslag ligt aan de rechtvaardiging van het lage tarief en, ingeval van een verkrijging krachtens erfrecht, een hogere vrijstelling voor de partner. Wederzijdse zorgplicht bestaat wettelijk tussen echtgenoten en geregistreerde partners, dus deze vallen zonder meer onder het partnerbegrip. Twee personen die niet aan elkaar verwant zijn in de rechte lijn en die na het bereiken van hun 18-jarige leeftijd een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, worden als partner aangemerkt als zij bij de notaris een wederzijdse zorgplicht hebben vastgelegd in een samenlevingscontract. Deze zorgplicht kan dan wettelijk worden afgedwongen.”
MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr 3, p. 27.
“Omdat aan het partnerschap binnen de Successiewet 1956 overwegend voordelen zijn verbonden - het laagste tarief en een hoge vrijstelling voor de erfbelasting - wordt aan het samenlevingscontract de eis gesteld dat het notarieel is vastgelegd en bovendien dat er een wederzijdse zorgplicht in is opgenomen. Met betrekking tot die zorgplicht wil ik erop wijzen dat ik hieronder dus een onderhoudsplicht versta, ofwel de verplichting om in elkaars levensonderhoud te voorzien, net zoals die op grond van het Burgerlijk Wetboek geldt voor gehuwden en geregistreerde partners.
NV. Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 9, p. 28.
“Voorts vragen zij om een nadere invulling van het begrip zorgplicht. Ik versta daaronder een wederzijdse verzorgingsverplichting, welke ten minste inhoudt dat ieder naar eigen vermogen of inkomen bijdraagt aan de gemeenschappelijke huishouding.”
NNV, Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 13, p. 2.”
11. Uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis maakt de rechtbank op dat er een notarieel samenlevingscontract moet zijn met daarin opgenomen een rechtens afdwingbare wederzijdse zorgplicht en dat onder de term wederzijdse zorgplicht is bedoeld een regeling over de draagplicht van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. In het onderhavige geval is in artikel 2 van het samenlevingscontract weliswaar de intentie opgenomen om een regeling te treffen over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, maar is vervolgens in artikel 5 opgenomen dat partijen in het samenlevingscontract geen regeling wensen te treffen of vast te leggen over de wijze waarop ieder van hen zal bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat eiser en zijn partner voor de Successiewet niet zijn aan te merken als partners. Hetgeen in de samenlevingsovereenkomst is geregeld in de artikelen 4, 6 juncto 8 en 10 kan niet leiden tot een ander oordeel nu de daarin opgenomen regelingen betrekking hebben op:
- het over en weer verlenen van een volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, zoals bedoeld in artikel 1:85 Burgerlijk Wetboek, alsmede voor het verrichten van rechtshandelingen strekkende tot het verkrijgen van inboedel als bedoeld in artikel 6 (artikel 4);
- een gemeenschap van inboedel met een verblijvingsbeding voor de langstlevende (artikel 6 juncto artikel 8);
- voortzetting woongenot na einde contract (artikel 10)
en derhalve niet een regeling betreffen over de wijze waarop wordt bijgedragen in de gezamenlijke huishouding.
12. Voor zover eiser met zijn stelling dat de notaris hem en zijn partner uitdrukkelijk heeft voorgehouden dat de wijze waarop wederzijds in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding wordt bijgedragen niet in de notariële akte zelf hoeft te worden opgenomen een beroep heeft bedoeld te doen op het vertrouwensbeginsel, kan dit hem niet baten. Aan de uitlatingen van de notaris kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend over het toekomstig handelen van de overheid. Alleen het handelen van bestuursorganen wordt immers beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waar het vertrouwensbeginsel onderdeel van uitmaakt.
13. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de eenmalige schenkvrijstelling voor de eigen woning terecht geweigerd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende betoogt dat hij en zijn partner in het tussen hen op 1 juli 2016 bij notariële akte gesloten samenlevingscontract een rechtens afdwingbare wederzijdse zorgplicht hebben opgenomen. Hij wijst daartoe op (onderstreping door belanghebbende):
(i) de onder de aanhef opgenomen zinsnede
"Zij zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvanen hun wederzijds zorgplichtals volgt te regelen";
(ii) hetgeen is opgenomen in artikel 2 "
Met deze overeenkomst willen de verschenen personen onder meer een regeling treffen over a.De kosten van de gemeenschappelijke huishouding(…)"en
(iii) in artikel 5
"Partijen wensen nadrukkelijk nu niet in deze akte een regeling te treffen of vast te leggen inzakede wijze waaropieder van hen zal bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zij wensen dit zelf in onderling overleg, buiten deze akte en de notaris te regelen."
Hiermee is volgens belanghebbende voldaan aan de formele, objectieve “kenbaarheidseis” die in de parlementaire geschiedenis naar voren is gekomen. De wet, noch de parlementaire geschiedenis vereist dat de invulling van de draagplicht van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vastgelegd moet zijn in een notariële akte. Uit de parlementaire geschiedenis volgt volgens belanghebbende hoogstens de eis dat partijen overeenkomen dat zij beiden bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, niet is vereist dat zij in de notariële akte opnemen op welke wijze zij zullen bijdragen aan die kosten. Belanghebbende verwijst daartoe ook naar de brief van de staatssecretaris van Financiën van 22 oktober 2009 met kenmerk DB/2009/618 U (zie onder 2.5).
5.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de partner van belanghebbende ten tijde van de schenking jonger was dan veertig jaar niet leidt tot toepassing van de eenmalige verhoogde vrijstelling voor de schenkbelasting, omdat de partner van belanghebbende niet is aan te merken als partner in de zin van de SW. Voor dat laatste is vereist dat in een notarieel samenlevingscontract de wederzijdse zorgverplichting is opgenomen en volgens de inspecteur blijkt uit artikel 5 van dat contract dat partijen dat nu juist nadrukkelijk niet hebben geregeld.
5.3.
Het Hof overweegt als volgt. De vrijstelling van schenkbelasting voor een schenking van een ouder aan een kind kan op grond van het bepaalde in artikel 33, sub 5o, letter c, SW (tekst 2018) worden verhoogd tot een bedrag van € 100.800, indien het een schenking betreft ten behoeve van de eigen woning en daaraan ook wordt besteed. Deze vrijstelling geldt alleen als het kind ten tijde van de schenking achttien jaar of ouder is en de leeftijd van veertig jaar nog niet heeft bereikt. Vast staat dat belanghebbende ten tijde van de schenking ouder was dan veertig jaar en zijn partner jonger dan veertig jaar.
5.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 26, lid 1, SW, worden partners voor de berekening van de schenkbelasting als één en dezelfde persoon aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend naar de naaste verwantschap tussen de schenker of diens partner en de begiftigde of diens partner. Artikel 1a SW bepaalt in welke gevallen twee ongehuwde personen voor de toepassing van de SW als partner worden aangemerkt. Daarvoor is onder meer vereist dat de twee ongehuwde personen gedurende twee jaar voorafgaand aan de schenking ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben.
5.5.
De Memorie van toelichting bij de Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten [1] , vermeldt over het partnerbegrip het volgende:
“De gedachte die ten grondslag ligt aan het partnerbegrip, is in de eerste plaats de wederzijdse, die naar voren komt in een rechtens afdwingbaar recht. In het Burgerlijk Wetboek is de wederzijdse zorgplicht opgenomen voor echtgenoten en geregistreerde partners. Anderen die een dergelijke afdwingbare verplichting willen aangaan, zullen daar zelf in moeten voorzien. Een gebruikelijke methode is het maken van afspraken die worden vastgelegd in een samenlevingscontract bij de notaris. Dit is een goed handhaafbaar en controleerbaar criterium.”
MvT, Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 3, blz. 6
5.6.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wederzijdse zorgverplichting die is vereist om als partner in de zin van de SW te kunnen worden aangemerkt de verplichting bevat om in elkaars levensonderhoud te voorzien op de wijze als in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor gehuwden en geregistreerde partners is bepaald. Daarbij heeft de wetgever gekozen voor de eis van vastlegging in een notarieel samenlevingscontract als goed handhaafbaar en controleerbaar criterium. Uit het samenlevingscontract dat partijen op 1 juli 2016 met elkaar zijn aangegaan volgt dat belanghebbende en zijn partner in artikel 5 nadrukkelijk ervan hebben afgezien een regeling te treffen of vast te leggen inzake de wijze waarop ieder van hen zal bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zij wensten dat zelf in onderling overleg en buiten de akte en de notaris te regelen. Daarmee hebben belanghebbende en zijn partner nagelaten bij notariële akte een rechtens afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar aan te gaan. In de notariële akte is immers niet opgenomen dat en in welke mate zou moeten worden bijgedragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding.
5.7.
Het Hof leest in de brief van 22 oktober 2009 van de staatssecretaris van Financiën (zie onder 2.5) geen steun voor de andersluidende opvatting van belanghebbende dat de wet en de parlementaire geschiedenis niet vereisen dat de invulling van de draagplicht van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding moet zijn vastgelegd in de notariële akte. De brief van 22 oktober 2009 van de staatssecretaris van Financiën vermeldt namelijk, hoewel het partners vrij staat de verhouding waarin zij bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zo te regelen als hun het beste past, dat er wel iets omtrent de wederzijdse zorgverplichting in het notariële samenlevingscontract moet zijn opgenomen. In artikel 5 van het samenlevingscontract hebben belanghebbende en zijn partner op geen enkele wijze invulling gegeven aan het “iets” zoals bedoeld in de brief van de staatssecretaris van Financiën.
5.8.
Dit brengt mee dat belanghebbende en zijn partner niet zijn aan te merken als partners in de zin van de SW en dat de leeftijd van de partner mitsdien niet in aanmerking wordt genomen bij de toepassing van de eenmalige verhoogde vrijstelling voor de schenkbelasting. Belanghebbende kan geen aanspraak maken op de eenmalige verhoogde vrijstelling schenkbelasting, omdat hij ten tijde van de schenking ouder was dan veertig jaar.
5.9.
Het beleid van de staatssecretaris van Financiën dat is opgenomen in onderdeel 8 van het besluit van 29 november 2018, nr. 2018-194402, Stcrt, 2018, 68659, V-N 2019/7.11 (terugwerkende kracht tot 1 januari 2017), waarin de staatssecretaris goedkeurt dat de begiftigde voldoet aan het leeftijdsvereiste van de eenmalige verhoogde vrijstelling als op het tijdstip van de schenking niet hij maar zijn partner wel tussen de achttien en de veertig jaar oud is, leidt niet tot een ander oordeel. De goedkeuring ziet immers uitsluitend op het leeftijdsvereiste en naast dat vereiste moet voor de toepassing van de eenmalige verhoogde vrijstelling ook aan de overige wettelijke vereisten, waaronder de wederzijdse zorgverplichting, worden voldaan. Aangezien het Hof hiervoor heeft geoordeeld dat niet aan het vereiste van de wederzijdse zorgverplichting wordt voldaan en in genoemd besluit ten aanzien van die wederzijdse zorgverplichting geen goedkeuring is opgenomen, kan belanghebbende met het oog op die wederzijdse zorgverplichting geen vertrouwen ontlenen aan het in het besluit neergelegde goedkeurende beleid.
Slotsom
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. I. Reijngoud, voorzitter, R.C.H.M. Lips en B.F.A. van Huijgevoort, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier, en bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier.
De beslissing is op 25 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956).