ECLI:NL:GHAMS:2021:4010

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
200.264.562/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toewijsbaarheid van een vordering in het kader van een aannemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een aannemer, tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden] niet toewijsbaar was, omdat er geen duidelijke prijs was overeengekomen. [appellant] had een offerte uitgebracht voor een verbouwing, maar de prijs was niet definitief vastgesteld. [geïntimeerden] hebben de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden en [appellant] aansprakelijk gesteld voor schade. In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en zijn vorderingen zal toewijzen, terwijl [geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

De rechtbank had vastgesteld dat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de prijs en dat de overeenkomst als een regieovereenkomst moest worden beschouwd, waarbij de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd is. [appellant] heeft echter niet kunnen aantonen dat er daadwerkelijk een regieovereenkomst was, en de offertes gaven aan dat er sprake was van een vaste prijs. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat de vorderingen in conventie niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft het bestreden vonnis in conventie bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.264.562/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/262638/HA ZA 17-583
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 december 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.A. Oudendijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde sub 1]en
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.M. Vessies te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord;
- akte zijdens [appellant] ;
- antwoordakte zijdens [geïntimeerden]
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn hierna weer te geven vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.20 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding, samengevat, om het volgende.
[appellant] is aannemer. [geïntimeerden] hebben hem benaderd om een verbouwing te verrichten in de woning die zij op het punt stonden te verwerven. Op 22 juni 2016 heeft [appellant] een offerte uitgebracht voor een totaalbedrag van € 200.248,20. [geïntimeerden] hebben op 24 juni 2016 op basis van die offerte een tegenvoorstel gedaan, dat uitkwam op een bedrag van € 127.605,00.
Direct na de levering van de woning aan [geïntimeerden] op 5 juli 2016 is [appellant] met de werkzaamheden begonnen.
In september 2016 heeft [appellant] een bedrag van € 93.307,56 gefactureerd. Naar aanleiding daarvan hebben [geïntimeerden] vragen gesteld over de in rekening gebrachte kosten.
Begin oktober 2016 hebben [geïntimeerden] in overleg met [appellant] een deel van de oorspronkelijk door [appellant] te verrichten werkzaamheden laten uitvoeren door een derde. Op 7 oktober 2016 hebben [geïntimeerden] de woning betrokken. Op dat moment waren de werkzaamheden nog niet gereed. Op 15 oktober 2016 moest [appellant] een (geplande) operatie ondergaan. Onderaannemers van [appellant] hebben daarna nog wel werkzaamheden verricht, maar het werk is niet volledig afgemaakt.
Tot begin oktober 2016 hebben [geïntimeerden] voor de werkzaamheden in totaal een bedrag van € 109.074,20 aan [appellant] betaald. [appellant] heeft in november 2016 een factuur gestuurd ten bedrage van € 24.871,11. Daarnaast heeft hij in januari 2017 een factuur gestuurd ten bedrage van € 18.200,= voor de door hemzelf gewerkte uren.
Bij brief van 16 januari 2017 hebben [geïntimeerden] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden en [appellant] aansprakelijk gesteld voor hun schade. Bij brief van 15 februari 2017 heeft [appellant] [geïntimeerden] op grond van laatstgenoemde twee facturen gesommeerd tot betaling van een totaalbedrag van € 43.071,77.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst is ontbonden en [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 43.071,77, te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerden] hebben de vorderingen weersproken en in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst is ontbonden en [appellant] wordt veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 9.125,02 dat zij stellen te veel aan [appellant] te hebben betaald en tot betaling van een bedrag van in totaal € 25.833,79 aan herstel-, afrondings- en onderzoekskosten.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen en partijen over en weer in de kosten veroordeeld.
3.4
[appellant] is van het gehele bestreden vonnis, zowel in conventie als in reconventie, in hoger beroep gekomen, maar heeft slechts een grief gericht tegen het vonnis in conventie. Hij is dan ook niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis in reconventie.
3.5
De rechtbank heeft haar afwijzing van de vordering in conventie doen steunen op de volgende overwegingen (samengevat).
[appellant] heeft ter comparitie verklaard dat partijen bij de aanvang van de overeenkomst geen duidelijke prijs zijn overeengekomen, maar dat de overeenkomst fluïde was; partijen hadden regelmatig besprekingen, waarbij werkzaamheden erbij kwamen en eraf gingen, wat ook zijn weerslag had op de prijs. (r.o. 4.3) De rechtbank begrijpt het standpunt van [appellant] aldus, dat hij stelt dat partijen geen vaste prijs zijn overeengekomen, maar een regieovereenkomst hebben gesloten, zoals geregeld in artikel 7:752 BW, op grond waarvan de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd, bestaande uit de werkelijke kosten vermeerderd met een opslag voor algemene kosten en winst. (r.o. 4.5) Nu [appellant] zijn vorderingen baseert op een regieovereenkomst, dient hij te stellen en zo nodig te bewijzen dat die regieovereenkomst bestaat (r.o. 4.6). Aan die stelplicht heeft hij echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] , niet voldaan, gelet op de gewisselde offertes, die alle uitgaan van een vaste prijs (r.o. 4.7). Voor het gevorderde arbeidsloon geldt hetzelfde; in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] heeft [appellant] niet voldaan aan zijn stelplicht, nu zowel in de offerte als in het tegenvoorstel en de facturen van [appellant] een management fee is opgenomen, maar geen stelpost voor arbeidsloon en ook in de correspondentie van partijen over een afzonderlijk in rekening te brengen uurloon niets is afgesproken (r.o. 4.8).
3.6
[appellant] heeft tegen de afwijzing van zijn vorderingen in conventie en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen één grief aangevoerd, die luidt dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een regieovereenkomst. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] aangevoerd dat deze grief berust op een onjuiste lezing van het vonnis, omdat de rechtbank dit niet heeft geoordeeld en al helemaal niet in rechtsoverweging 4.3. Vervolgens heeft [appellant] in zijn akte uiteengezet dat de grief is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 en dat de rechtbank daarin wel degelijk heeft geoordeeld dat sprake is van een regieovereenkomst. Hij voegt daaraan toe dat partijen geen regieovereenkomst zijn aangegaan, maar een aannemingsovereenkomst van werk en wel een waarvan het overgrote deel van de overeengekomen werkzaamheden daadwerkelijk is uitgevoerd en in het verlengde daarvan door [geïntimeerden] ook is betaald. Daaruit blijkt volgens [appellant] dat partijen hetzelfde hebben beoogd en daaraan ook uitvoering hebben gegeven. [appellant] wil voor al zijn prestaties betaald krijgen.
3.7
Het hof merkt op dat de grief geen gemotiveerde bestrijding inhoudt van hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis in r.o. 4.8 heeft overwogen over het arbeidsloon. Dit betekent dat de (afwijzing van) dit deel van de vordering in hoger beroep niet meer aan de orde kan zijn.
3.8
Met betrekking tot de factuur uit november 2016 geldt het volgende. Ook een regieovereenkomst is een overeenkomst tot aanneming van werk. Het hof begrijpt (daarom) dat [appellant] bedoelt te betogen dat partijen geen regieovereenkomst, maar een overeenkomst tot aanneming van werk tegen een vaste prijs hebben gesloten. Onduidelijk blijft dan echter wélke vaste prijs partijen met elkaar zijn overeengekomen. Na de toezending van de offertes over en weer is [appellant] aan het werk gegaan, zonder dat partijen tot nadere afspraken zijn gekomen. [appellant] heeft tijdens de zitting in eerste aanleg zelf met zoveel woorden verklaard dat partijen bij aanvang geen duidelijke prijs zijn overeengekomen. [appellant] wil worden betaald voor alle werkzaamheden die hij feitelijk heeft uitgevoerd. Doordat [geïntimeerden] de overeenkomst al voor de voltooiing van het werk hebben beëindigd (niet rechtsgeldig als ontbinding, maar wel rechtsgeldig als opzegging op grond van artikel 7:764 lid 1 BW) moet ingevolge lid 2 van dat artikel het aan [appellant] toekomende bedrag worden berekend door van de overeengekomen vaste prijs het bedrag van de besparingen af te trekken. Die rekensom valt nu niet te maken, omdat uit de stellingen van [appellant] niet blijkt van welke vaste prijs moet worden uitgegaan. Ook de factuur uit november 2016 is dus niet toewijsbaar.
3.9
De grief faalt. Het bestreden vonnis in conventie zal worden bekrachtigd.
3.1
Als de in het ongelijk gestelde partij moet [appellant] de kosten van het hoger beroep dragen.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen het bestreden vonnis in reconventie gewezen;
bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 760,= aan verschotten en € 2.031,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.C.W. Rang en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.