Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de man tot het gelasten van een DNA-onderzoek heeft toegewezen. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking.
Evenals de rechtbank constateert het hof dat de verwekker op dit moment geen (persoonlijkheids-)recht heeft op bepaling van zijn biologisch vaderschap. Het Nederlandse rechtssysteem kent immers de algemene regel dat de gehuwde man vermoed wordt de vader van het kind te zijn indien dat kind tijdens het huwelijk wordt geboren. Dit uitgangspunt dient de rechtszekerheid over het bestaan van familiebanden. Dit betekent dat, ook als zou komen vast te staan dat de man de verwekker is van [de minderjarige] , hij geen mogelijkheden heeft om te bewerkstelligen dat hij de juridische vader van [de minderjarige] wordt. Door het huwelijk met de moeder is de echtgenoot de juridische vader van [de minderjarige] . Alleen de juridische ouders en het kind hebben de mogelijkheid om het vaderschap aan te tasten op grond van artikel 1:200 lid 1 BW.
Voorop staat dat elk kind het recht heeft om te weten van wie het biologisch afstamt. Dit grondrecht vloeit voor het kind onder andere voort uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 7 IVRK. Dit recht is echter niet absoluut en dient te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen als die rechten zwaarder wegen.
De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige] op grond van artikel 1:377a lid 1 BW. Daarin is bepaald dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU.
Het begrip ‘nauwe persoonlijke betrekking’ komt volgens vaste jurisprudentie overeen met het begrip ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM. Biologische verwantschap is één van de feiten en omstandigheden op grond waarvan een nauwe persoonlijke betrekking kan worden aangenomen. Daarnaast dienen echter bijkomende omstandigheden te worden gesteld waaruit volgt dat er tussen de man en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking c.q. family life bestaat, zodanig dat voor een onderzoek naar de eventuele gerechtvaardigdheid van een omgangsregeling plaats is.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het DNA-onderzoek in deze zaak in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Daarbij is van belang dat de man slechts een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] verzoekt als blijkt dat hij de verwekker is. De man is ervan overtuigd dat hij de verwekker is van [de minderjarige] , maar dit wordt door de moeder betwist. Biologische verwantschap is een onderdeel van een nauwe persoonlijke betrekking. Ook gelet op de bijkomende omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige] . Het hof baseert zich daarbij op de verklaring van de man ter zitting in hoger beroep, alsmede de foto’s en de berichten die hij in de procedure heeft overgelegd. Hieruit volgt dat de man en de moeder een affectieve relatie hadden, hetgeen overigens ook niet door de moeder wordt betwist. Ook staat vast dat zij onbeschermd seksueel contact hebben gehad. De man heeft verder onbetwist gesteld dat hij de babyuitzet heeft betaald en dat hij tijdens Vaderdag een cadeautje ontving van de moeder.
De man heeft veel contact gehad met de moeder en [de minderjarige] . Ook heeft hij gedurende zes maanden intensief contact gehad met de ouders van de moeder toen zij in Nederland verbleven. Het hof maakt uit de manier waarop de man, de moeder, [de minderjarige] en haar familie onderling contact hadden op dat de man structureel betrokken was bij de familie. Aan de relatie tussen de man en de moeder is pas een eind gekomen op het moment dat de moeder aan haar echtgenoot heeft verteld dat zij een relatie had met de man. Hoewel de moeder heeft aangevoerd dat zij een dubbelleven leidde en daarom tegenover zowel de man als tegenover haar echtgenoot heeft volgehouden dat diegene de vader was, acht het hof het, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat de man de biologische vader zou kunnen zijn.
Het hof weegt ook mee dat een DNA-onderzoek niet op een later moment, bijvoorbeeld over een aantal jaren als [de minderjarige] ouder is, alsnog kan plaatsvinden, omdat het risico bestaat dat de moeder en haar echtgenoot uit het zicht verdwijnen, nu zij recent naar het buitenland zijn verhuisd en het voor de man onduidelijk is waar zij thans wonen.
De uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2021 en de rechtbank Gelderland van 29 januari 2020 maken dit oordeel niet anders. Beide uitspraken zien op dezelfde casus. In die zaak was sprake van geheel andere feiten en omstandigheden, omdat niet duidelijk was of sprake was van een affectieve relatie en de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking. Bovendien heeft de A-G inmiddels in de conclusie van 24 september 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:919) in deze betreffende zaak aangegeven dat de margin of appreciation ten aanzien van het omgangsrecht minder ruim is dan ten aanzien van het vaststellen van het juridisch ouderschap (en het daarvoor eventueel benodigde DNA-onderzoek). De A-G is van oordeel dat de bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2021 niet in stand kan blijven. De A-G overweegt dat indien de rechter na verwijzing alsnog een rechtsplicht van verweerders aanneemt om medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek, geheel opnieuw een afweging zal moeten plaatsvinden van de wederzijds betrokken belangen, waarbij - gelet op artikel 3 IVRK - in de eerste plaats wordt gelet op de belangen van de minderjarige. Gelet op alle hiervoor genoemde bijkomende omstandigheden in deze zaak is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het belang van [de minderjarige] en de man om te weten of zij verwant zijn aan elkaar groter is dan de andere in het geding zijnde belangen, waaronder die van de moeder en haar echtgenoot. Evenals de rechtbank begrijpt het hof dat een DNA-onderzoek een grote inbreuk zal vormen op de persoonlijke levenssfeer van de moeder en haar echtgenoot. Zij hebben echter onvoldoende concreet onderbouwd dat de gevolgen voor de moeder, haar echtgenoot en [de minderjarige] zo ernstig zullen zijn dat dat deze opwegen tegen het belang van [de minderjarige] en de man om te weten of zij verwant zijn aan elkaar. De moeder heeft weliswaar gesteld dat zij is verstoten door haar ouders, maar dit is ter zitting in hoger beroep door de man weersproken en de moeder heeft geen nadere feitelijke onderbouwing van haar stelling voorgedragen. De man heeft ter zitting erkend dat de ouders van de echtgenoot rijk en vooraanstaand zijn in het dorp en dat er over de moeder zal worden geroddeld als bekend wordt dat zij een buitenechtelijke relatie heeft gehad, maar ook dit is niet voldoende voor een ander oordeel. De moeder en haar echtgenoot vrezen voorts dat hun huwelijk onder druk van de Tamil gemeenschap zal stranden en dat [de minderjarige] als een bastaardkind zal worden behandeld, met alle ernstige gevolgen van dien. De man heeft ter zitting aangegeven dat vaststelling van zijn biologisch vaderschap veel minder verstrekkende gevolgen zal hebben dan door de moeder en haar echtgenoot geschetst. Het hof is van oordeel dat de moeder en haar echtgenoot tegenover de betwisting door de man niet concreet hebben gemaakt of en in hoeverre hun vrees in hun geval daadwerkelijk gerechtvaardigd is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat zij vanaf 2015 als expats in Nederland hebben gewoond en gewerkt en thans niet bekend is waar zij wonen en of zich aldaar een Tamil gemeenschap bevindt waarvan zij deel uitmaken. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.