ECLI:NL:GHAMS:2021:3970

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
200.294.189/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag na beoordeling door de GI en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die op 14 april 2021 het gezag van de moeder had beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming had de rechtbank gevraagd om deze beëindiging, omdat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig bedreigd werden. Het hof heeft vastgesteld dat de GI (gecertificeerde instelling) niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, maar wel als informant. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de psychische instabiliteit van de moeder, de verwaarlozing van de kinderen en de langdurige conflicten tussen de ouders. De moeder had in het verleden problemen met alcoholgebruik en was psychisch instabiel, wat leidde tot een ondertoezichtstelling van de kinderen. Het hof concludeert dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is om de ontwikkeling van de kinderen te beschermen. De kinderen ervaren de gezamenlijke gezagsuitoefening als een zware last en hebben behoefte aan stabiliteit en duidelijkheid in hun opvoeding. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.294.189/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/311819 / FA RK 20-7274
Beschikking van de meervoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.J. Oosterhagen te Amsterdam,
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
Als informant is aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 14 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in het incident tot schorsing

2.1
De moeder is op 11 mei 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 14 april 2021 (zaaknummer 200.294.189/01). Bij verzoekschrift van 7 mei 2021, eveneens bij het hof ingekomen op 11 mei 2021, heeft de moeder verzocht de werking van die beschikking te schorsen (zaaknummer 200.294.189/02).
2.2
Het schorsingsverzoek van de moeder is schriftelijk afgedaan. Bij beschikking van dit hof van 21 september 2021 is het schorsingsverzoek afgewezen.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de raad van 2 juli 2021, ingekomen op dezelfde datum;
- een brief van de GI van 4 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 8 oktober 2021
.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting in het hoger beroep, in aanwezigheid van de griffier, met [kind 1] en [kind 2] gesproken. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van deze gesprekken kort en zakelijk weergegeven. Partijen hebben gelegenheid gehad daarop te reageren.
2.5
De mondelinge behandeling in het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2021. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door [raadsvertegenwoordiger] .
Mr. Oosterhagen heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit het op 29 januari 2014 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader (hierna samen ook: de ouders) zijn – voor zover hier van belang – geboren:
- [kind 1] , [in] 2006;
- [kind 2] , [in] 2008.
De ouders oefenden gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] en [kind 2] (hierna samen ook: de kinderen) tot aan de bestreden beschikking. Sindsdien oefent de vader alleen het gezag uit.
De ouders hebben een meerderjarig kind, [kind A] , geboren [in] 2002.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 13 februari 2015 zijn [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 19 januari 2022.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 19 oktober 2018 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] bij de vader. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 19 januari 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, ambtshalve het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] beëindigd. De raad had, op verzoek van de GI, de rechtbank op grond van artikel 1:267 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gevraagd te beoordelen of beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen noodzakelijk is.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, zoals het hof het verzoek opvat, haar ouderlijk gezag over de kinderen in stand te laten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst beoordelen of de GI in deze procedure als belanghebbende moet worden aangemerkt. De GI is van mening belanghebbende te zijn nu de GI de raad heeft verzocht de rechtbank om een oordeel te vragen, wat ertoe heeft geleid dat de rechtbank de gezagsbeëindiging van de moeder heeft uitgesproken.
5.2
Het hof overweegt als volgt.
De onderhavige procedure is gestart op grond van artikel 1:267 lid 2 BW. Dit artikel geeft de GI de mogelijkheid om de raad te verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is, indien de raad zelf niet tot een verzoek tot gezagsbeëindiging overgaat. De wetgever heeft de GI dus geen eigen rechtsingang gegeven voor het verzoeken van een gezagsbeëindiging als hier aan de orde. De (proces)positie van de GI bij een beoordeling van de noodzaak tot gezagsbeëindiging uit hoofde van deze bepaling is daarmee wezenlijk anders dan bij andere onderwerpen die in het kader van de (uitvoering van) kinderbeschermingsmaatregelen aan de orde kunnen zijn. Waar de wetgever de GI een rechtsingang heeft willen geven om die onderwerpen bij de kinderrechter aan de orde te stellen, is dit in de wet vermeld. Zie bijvoorbeeld artikel 1:260 lid 2 BW (verzoek om verlenging ondertoezichtstelling), artikel 1:263 lid 3 BW (verzoek om bekrachtiging schriftelijke aanwijzing) en artikel 1:265b lid 1 BW (verzoek om machtiging uithuisplaatsing). Het standpunt van de GI, dat zij als belanghebbende zou moeten worden beschouwd omdat zij de raad verzocht heeft haar verzoek door te geleiden naar de rechtbank, komt erop neer dat de GI zich als verzoeker van de gezagsbeëindigende maatregel positioneert. Het hof kan dit standpunt, als strijdig met tekst en systematiek van de wet, niet volgen.
Ook overigens ziet het hof geen aanleiding om de GI als belanghebbende in deze zaak aan te merken. Ingevolge het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In zijn uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
Met een gezagsbeëindiging van de moeder wordt de GI naar het oordeel van het hof niet rechtstreeks in haar belangen getroffen. De ondertoezichtstelling over de kinderen eindigt in dit geval niet als gevolg van de gezagsbeëindiging, want de vader houdt het gezag. Voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen kan verschil uitmaken of de moeder wel of geen gezag heeft, bijvoorbeeld omdat de GI alleen aan een gezaghebbende ouder schriftelijke aanwijzingen kan geven of omdat de GI in beslissingen over de kinderen minder zal hoeven af te stemmen als, zoals in dit geval, nog maar één gezaghebbende ouder resteert. Dit zijn echter afgeleide belangen van de GI. Het hof komt daarmee tot de conclusie dat de GI in deze procedure niet als belanghebbende kan worden beschouwd. Wel acht het hof de verklaring van de GI van betekenis voor de beoordeling van het hoger beroep. Daarom merkt het hof de GI aan als informant.
5.3
Het hof moet vervolgens beoordelen of de rechtbank terecht het gezag van de moeder over de kinderen heeft beëindigd.
5.4
Op grond van artikel 1:267 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan – voor zover hier van belang – beëindiging van het gezag van een ouder worden uitgesproken op verzoek van de raad. Als de raad niet tot een verzoek overgaat, deelt hij dit schriftelijk mee aan de GI die vervolgens, ingevolge het tweede lid van artikel 1:267 BW, de raad kan verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. In dat geval kan de rechtbank de gezagsbeëindiging ambtshalve uitspreken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.5
Gelet op de parlementaire geschiedenis is niet uitgesloten dat een situatie als de onderhavige waarin ook de vader, bij wie de kinderen woonachtig zijn, met een beroep op het bepaalde in artikel 1:251a BW de rechtbank kan verzoeken het gezamenlijk gezag te beëindigen, zich leent voor een gezagsbeëindiging op de voet van artikel 1:266, lid 1 onder a, BW. Dit kan gerechtvaardigd zijn wanneer het gezamenlijk gezag, dan wel de uitvoering daarvan, zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor diens ontwikkeling. Indien daarbij de handelwijze van één van de ouders dermate belastend is voor het kind en in strijd met hetgeen van een verantwoord opvoeder mag worden verwacht dat daardoor voor het kind een onveilige of beschadigende opvoedingssituatie ontstaat en daarin niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van het kind aanvaardbaar te achten termijn voldoende verbetering valt te verwachten, kan onder omstandigheden ook aan de tweede voorwaarde zijn voldaan.
5.6
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over de kinderen heeft beëindigd en stelt daartoe het volgende. De moeder accepteert dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader is. Daarvoor is een gezagsbeëindiging niet nodig en een veel te verstrekkende maatregel. De ouders kunnen immers in onderling overleg een wijziging van de hoofdverblijfplaats afspreken. Wel hoopt de moeder dat een omgangsregeling tot stand zal komen en in dat kader zullen de kinderen ook deels bij haar zijn. Ook overigens zijn er geen zwaarwegende belangen om het gezag van de moeder te beëindigen. Gelet hierop is geen sprake van overschrijding van de aanvaardbare termijn. Ook is van belang dat de moeder werkt aan verbetering van haar situatie en dat de betrokken hulpverlening geen ernstige zorgen over haar heeft. Een gezagsbeëindiging doorkruist deze (prille) positieve ontwikkelingen. Bovendien vreest de moeder dat de vader met de kinderen naar het buitenland zal verhuizen als hij alleen het gezag heeft.
5.7
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard van mening te zijn dat de rechtbank terecht het gezag van de moeder heeft beëindigd. Nu hoeft hij niet meer voor elke gezagsbeslissing met de moeder te overleggen. Het is de ervaring van de vader dat zij niet in staat zijn om samen op adequate manier dit soort beslissingen te nemen. Van goed overleg is geen sprake en het duurt altijd lang voordat een beslissing wordt genomen. Dit voelt voor de kinderen steeds erg onvoorspelbaar en dat is niet in hun belang. De reden dat de vader niet zelf een verzoek tot eenhoofdig gezag heeft gedaan, is dat zowel de GI als zijn advocaat hem dit hebben afgeraden omdat dit alleen maar olie op het vuur zou gooien. Het is de grote wens van de kinderen dat wordt gestopt met procederen. De vader denkt dat de moeder de kinderen ruimte moet geven om zelf toenadering te zoeken. [kind 1] wil op dit moment geen contact met zijn moeder, maar [kind 2] staat hier wel voor open, mits dit onder begeleiding kan plaatsvinden. Tot slot heeft de vader verklaard geen plannen te hebben om naar het buitenland te verhuizen met de kinderen.
5.8
De GI is het eens met de beslissing van de rechtbank om het gezag van de moeder te beëindigen. Er was in het verleden geen sprake van onvoorwaardelijke instemming van de moeder met het verblijf van de kinderen bij de vader. Zij stelt zich hierin wisselend op en verbindt hieraan voorwaarden, zoals dat er een omgangsregeling zal zijn (welk verzoek inmiddels is afgewezen door de rechtbank). De kinderen hebben behoefte aan zekerheid en duidelijkheid over hun opgroeiperspectief en ervaren veel stress van de gerechtelijke procedures, die nodig blijven als telkens om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzocht moet worden. De aanvaardbare termijn is verstreken. Een wijziging van het hoofdverblijf is bovendien niet toereikend. Daarmee blijven de kinderen nog steeds afhankelijk van hun moeder voor beslissingen over belangrijke kwesties terwijl is gebleken dat de moeder hieraan onvoldoende meewerkt, zoals bij de inzet van traumabehandeling en het aanvragen van een paspoort. De handelwijze van de moeder lijkt zelfs op misbruik van gezag. Ook op andere manieren handelt zij niet in het belang van de kinderen, zoals het plaatsen van informatie over de kinderen op social media en het niet laten ophalen van hun spullen door de kinderen. De moeder zegt dat zij zich inzet om haar leven ten goede te keren, maar zij heeft de GI geen inzage gegeven in de stukken van haar behandelaars.
5.9
De raad heeft zich ter zitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof en daarbij het volgende verklaard. Duidelijk is dat de moeder niet in staat is om de verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen, en zij stelt het verblijf van de kinderen bij de vader niet (meer) ter discussie. Mogelijk had voor een minder verstrekkende maatregel gekozen kunnen worden, in die zin dat de vader zelf een verzoek tot eenhoofdig gezag had kunnen indienen. Anderzijds constateert de raad dat de kinderen, ook al stelt de moeder hun verblijfplaats niet ter discussie, onzekerheid blijven ervaren en blijkt het belastend te zijn voor de kinderen als hun moeder mede het gezag uitoefent. Ten overvloede heeft de raad nog verklaard het aannemelijk te achten dat indien het hier zou gaan om een procedure waarin de vader het eenhoofdig gezag verzoekt, wel zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging van het gezamenlijk gezag in die zin dat de kinderen klem en verloren zitten tussen de ouders.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Medio 2012 zijn de ouders uit elkaar gegaan. [kind 1] en [kind 2] zijn nadien, samen met hun inmiddels meerderjarige zus [kind A] , aanvankelijk bij de moeder gaan wonen. De zorgregeling is sindsdien een aanhoudend punt van conflict tussen de ouders gebleken. Dit heeft meerdere gerechtelijke procedures tot gevolg gehad, alsmede betrokkenheid van de GI in het drangkader. Begin 2015 zijn [kind 1] en [kind 2] , alsmede hun oudere zus [kind A] , onder toezicht gesteld van de GI vanwege de complexe scheidingssituatie van hun ouders en de grote weerslag hiervan op hen. In de thuissituatie bij de moeder is sprake geweest van verwaarlozing van de kinderen. Bij de moeder is ADD vastgesteld en emotieregulatie problematiek, zij leek overbelast, gebruikte overmatig alcohol, had psychische problemen en het huis was niet op orde. In oktober 2018 zijn alle drie de kinderen uit huis geplaatst. Sindsdien wonen zij bij de vader (en diens echtgenote). Gebleken is dat zij hier rust en voorspelbaarheid ervaren. Tot medio mei 2019 heeft (begeleide) omgang via het Omgangshuis plaatsgevonden tussen de moeder en de kinderen. Dit traject is beëindigd nadat de moeder heeft gemeld hieraan niet langer te kunnen deelnemen om financiële, emotionele en praktische redenen. Sindsdien is er geen contact meer geweest tussen de moeder en de kinderen. In september 2019 heeft de moeder zich zes weken vrijwillig gesloten laten opnemen in de Jellinek kliniek ter behandeling van haar alcohol- en tabaksgebruik. Bij beschikking van de kinderrechter van 24 september 2019 is bepaald dat geen omgang plaatsvindt totdat de moeder aan een aantal voorwaarden heeft voldaan, onder meer dat zij zich blijvend kan committeren aan het traject bij het Omgangshuis en dat zij op zowel persoonlijk als financieel vlak voldoende draagkracht heeft. In mei 2021 heeft de moeder bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend in verband met contactherstel. Bij beschikking van de rechtbank van 29 juni 2021 is het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder in het dagelijks leven ondersteuning krijgt, voorheen via het Leger des Heils en nu vanuit Brijder. [kind 2] en [kind 1] hebben vanaf september 2019 een periode therapie van de Opvoedpoli gehad en voor de vader en stiefmoeder is opvoedondersteuning ingezet. Ten aanzien van [kind 1] is gebleken dat op dit moment onderzoek wordt gedaan door BTSW naar ADD, ADHD en autisme. Bij [kind 2] bestaat het vermoeden van aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis, waarvoor zij onlangs een intakegesprek bij de Viersprong heeft gehad. In de gesprekken met de voorzitter hebben [kind 1] en [kind 2] hun moeder dringend verzocht te stoppen met procederen. De vele procedures bezorgen steeds opnieuw stress, waarvan zij op school en in hun therapieën veel last ervaren. De bij de bestreden beschikking uitgesproken beëindiging van het gezag van hun moeder draagt bij aan hun gevoel van rust, aldus beide kinderen.
5.11
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de gronden voor een beëindiging van het gezag van de moeder en dat die beëindiging nodig is. Voor de stelling van de moeder dat de vader met de kinderen naar het buitenland zal vertrekken, als hij alleen het gezag heeft, ziet het hof geen aanknopingspunten in het dossier. De kinderen en de vader zijn Nederlands en in Nederland geworteld en de kinderen willen hier hun middelbare school afmaken. Voor het hof staat wel vast dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Zij hebben diepgaande conflicten tussen hun ouders meegemaakt, hun moeder is psychisch lange tijd instabiel geweest en heeft ze enige tijd verwaarloosd toen de opvoeding en verzorging haar draagkracht overschreed. Dit heeft verregaande gevolgen voor het welbevinden van de kinderen gehad en zij hebben ook zelf psychische problemen ontwikkeld waarvoor nog naar de meest passende behandeling wordt gezocht. De kinderen ervaren het gezamenlijk gezag als een zware last en het veroorzaakt bij hen grote onzekerheid. Weliswaar stemt de moeder inmiddels in met het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader, maar het verkrijgen van haar medewerking aan gezagsbeslissingen is in de praktijk nog wel eens lastig, zo blijkt uit de stukken in het dossier. Bovendien ervaren de kinderen de gedachte dat hun moeder bij voortduring van het gezamenlijk gezag bij alle belangrijke beslissingen betrokken moet worden, als verontrustend en belastend. Het is aannemelijk dat het moeten overleggen met de moeder vertraging veroorzaakt bij het nemen van dergelijke beslissingen. Dit zorgt voor veel spanning bij de kinderen, waarbij zij zich telkens afvragen wat er staat te gebeuren. Gelet op de kwetsbaarheid van deze kinderen ziet het hof ook dit als een ernstige bedreiging voor hun verdere ontwikkeling. Het is voor deze kinderen van belang dat beslissingen over bijvoorbeeld schoolkeuze en therapieën snel en zonder extra overlegrondes genomen kunnen worden. Afhankelijkheid van de medewerking van de moeder voor het nemen van dergelijke beslissingen zou leiden tot voortduring van een onveilige en beschadigende opvoedingssituatie. Daarbij is het hof van oordeel dat niet binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van deze kinderen aanvaardbaar te achten termijn valt te verwachten dat de moeder in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Bij dit oordeel heeft het hof laten meewegen dat de gespannen verhoudingen tussen de ouders al ruim negen jaar bestaan, de psychische- en verslavingsproblematiek van de moeder zeer ernstig was en nog maar kort geleden voorzichtig lijkt te verbeteren en het contactherstel tussen haar en de kinderen niet of nauwelijks vorm heeft gekregen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, J.F. Miedema en T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 14 december 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.