ECLI:NL:GHAMS:2021:3969

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
200.277.306/01 en 200.300.240/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgerelateerde behoefte en alimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De partijen, die in 2017 in Marokko zijn gehuwd, hebben op 25 januari 2021 hun huwelijk ontbonden. De vrouw heeft de echtelijke woning in maart 2018 verlaten. Uit het huwelijk is een minderjarige dochter geboren. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de man € 197,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, en een partneralimentatie van € 649,- bruto per maand. De man heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatiebedragen te verlagen en de partneralimentatie af te wijzen, onder andere omdat hij meent dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet kan worden vastgesteld. Het hof heeft overwogen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet kan worden vastgesteld op basis van de hofnorm, omdat partijen slechts kort hebben samengewoond en de vrouw haar levensonderhoud zelf heeft gefinancierd. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw voldoende inkomen heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en heeft het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor de voorlopige kinderalimentatie, en de eerdere beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.277.306/01 en 200.300.240/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/665400 / FA RK 19-2453 en C/13/674116 / FA RK 19-6497
Beschikking van de meervoudige kamer van 14 december 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen te 's-Hertogenbosch,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. V.J. Nijenhof-van der Donk te 's-Hertogenbosch.
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verdere geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 22 september 2020. Bij die beschikking is de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Daarmee is op de eerste grief van de man beslist.
1.2
De vrouw heeft op 19 juni 2020 een verweerschrift ingediend inzake de overige verzoeken van de man.
1.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 27 juli 2020 met bijlagen, ingekomen op 28 juli 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 september 2021;
- een brief van de zijde van de man van 13 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 14 september 2021.
1.4
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De verdere feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd in Marokko. Partijen hebben de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit. Het huwelijk van partijen is op 25 januari 2021 ontbonden door inschrijving van de (in zoverre bekrachtigde) echtscheidingsbeschikking van 5 februari 2020 in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft de echtelijke woning in maart 2018 verlaten.
2.2
Uit het huwelijk van partijen is [de minderjarige] geboren [in] 2018 te [geboorteplaats] .
2.3
Bij beschikking van 25 augustus 2021 van de rechtbank Amsterdam is een definitieve bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald, inhoudende dat de man met ingang van 25 augustus 2021 € 197,- per maand dient te betalen aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is bepaald dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vrouw is. Daarnaast is het verzoek van de man, een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, afgewezen.
2.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

3.De verdere omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans nog van belang, bepaald dat de man voorlopig – totdat definitief zal worden beslist – aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] dient te betalen:
- met ingang van 4 april 2019 € 247,- per maand;
- met ingang van 1 december 2019 € 186,- (geïndexeerd naar 1 januari 2020 € 191,-) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts is bepaald dat de man € 649,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Daarnaast is de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld.
3.2
De man verzoekt, voor zover thans van belang, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
I. wat betreft de voorlopige kinderbijdrage en de partnerbijdrage opnieuw rechtdoende te beslissen conform de in het beroepschrift weergegeven grieven, naar het hof begrijpt: een lagere kinderalimentatie te bepalen en het verzoek tot partneralimentatie alsnog af te wijzen en
II. te beslissen op de wijzigingen/vermeerderingen van zijn verzoeken als weergegeven bij de grieven 15 en 16, naar het hof begrijpt: een aanvulling op de vastgestelde verdeling.
3.3
De vrouw verzoekt de grieven en verzoeken van de man ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.

4.De verdere motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de partneralimentatie, (voorlopige) kinderalimentatie en verdeling. De rechtbank heeft voorts Nederlands recht toegepast op de verzoeken. Nu daartegen geen grief is gericht, zal ook het hof daarvan uitgaan.
Kinderalimentatie
4.2
Omdat de man ter zitting in hoger beroep zijn grieven tegen de (voorlopige) kinderalimentatie heeft ingetrokken, hoeven de grieven 2 tot en met 8 niet meer te worden besproken. De man zal voor dit gedeelte van zijn verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
Partneralimentatie
4.3
De grieven 9 tot en met 14 zien op de partneralimentatie. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw is vervallen vanwege het grievende gedrag van de vrouw. Alleen al om die reden hoeft er geen partneralimentatie te worden vastgesteld, aldus de man.
4.4
Anders dan de man stelt, kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten echter geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. De door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid kan namelijk wel als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid (vgl. HR 4 mei 2018,
ECLI:NL:HR:2018:695 (https://www.navigator.nl/document/id79f3f1d3cc744477b33842505dd8f883?anchor=id-98193eae-d24f-41a2-8de5-9747cd3c1a09), rov. 3.3.5.). De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Het hof begrijpt de stellingen van de man daarom zo dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt.
4.5
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat daarvan in deze zaak niet is gebleken. Het hof neemt daarvoor overweging 3.5.8 van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, in die zin dat niet is gebleken van zodanig grievend gedrag dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud verlangt. De man heeft in hoger beroep ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een dergelijk oordeel zouden moeten leiden. Dat betekent dat de man in beginsel onderhoudsplichtig voor de vrouw is.
De huwelijksgerelateerde behoefte.
4.6
Voor het vaststellen van de door de man eventueel te betalen partneralimentatie moet eerst de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw worden bepaald. De rechtbank heeft deze behoefte op grond van de zogenaamde hofnorm op € 2.755,- netto per maand in 2020 vastgesteld. In hoger beroep betwist de man gemotiveerd dat de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm kan worden bepaald. Hij voert daartoe aan dat partijen feitelijk niet hebben samengewoond, de vrouw steeds de kosten voor haar levensonderhoud uit haar eigen inkomsten heeft gefinancierd en ook dat de korte duur van het huwelijk er niet toe kan leiden dat de behoefte van de vrouw wordt gebaseerd op het netto inkomen van partijen. De vrouw is het niet eens met de man en stelt dat de rechtbank haar behoefte op het juiste bedrag heeft bepaald.
4.7
Het hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening moet worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte moet daarbij zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud worden bepaald. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijkse behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte echter op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk.
4.8
Het hof is met de man van oordeel dat in dit specifieke geval de situatie van partijen zich er niet voor leent om de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm te bepalen. Daarvoor is van belang, gelet op het debat hierover, dat partijen hooguit een korte periode -ongeveer een jaar- hebben samengewoond en dat de vrouw -naar zij niet heeft betwist- bovendien gedurende die periode steeds zelf met enkel haar eigen inkomsten in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor is geen situatie ontstaan waar de hofnorm van uitgaat, namelijk een samenwoning met een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Daaruit volgt dat in dit geval er niet van kan worden uitgegaan dat 60% van het inkomen van de man en de vrouw samen (minus de kosten van [de minderjarige] ), de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw representeert.
De vrouw heeft -subsidiair- een behoeftelijst in het geding gebracht waarmee volgens haar ook haar huwelijksgerelateerde behoefte kan worden vastgesteld. De uitgaven die op deze lijst staan vermeld leiden tot vrijwel een zelfde behoefte als de rechtbank heeft vastgesteld, namelijk € 2.658,30 netto per maand. De man heeft de posten op deze lijst grotendeels betwist en zich op het standpunt gesteld dat ook daaruit niet kan volgen dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw zo hoog is als zij stelt. Ook op dit punt volgt het hof de man. De vrouw heeft de behoeftelijst niet, althans onvoldoende, met stukken onderbouwd. Bovendien heeft zij niet aangetoond hoe, dan wel welk deel van deze behoefte aan het kortdurende huwelijk, waarin partijen hooguit korte tijd hebben samengewoond en de vrouw beperkt heeft geprofiteerd van het inkomen van de man, kan worden verbonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw, die haar huwelijksgerelateerde behoefte moet stellen en bij betwisting moet onderbouwen, onvoldoende heeft aangetoond dat deze € 2.635,- netto (op basis van de hofnorm) dan wel € 2.658,30 netto (op basis van haar behoeftelijst) bedraagt.
4.9
Omdat de huwelijksgerelateerde behoefte niet kan worden vastgesteld, komt het hof ook niet toe aan de vraag in hoeverre de vrouw zelf door middel van haar eigen inkomen dan wel verdiencapaciteit in die behoefte kan voorzien. Het hof neemt in overweging dat de behoefte van de vrouw niet op een lager bedrag dan bijstandsniveau ligt, maar dat zij daar door middel van haar eigen inkomen, volgens de als bijlage C bij het journaalbericht van 10 september 2021 overgelegde salarisspecificaties van 2021 ongeveer € 1.800,- netto per maand, ruimschoots in voorziet. Het vorenstaande betekent dat er geen aanleiding is tot het vaststellen van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
Het verzoek van de vrouw zal daarom alsnog worden afgewezen. Gelet op het voorgaande behoeven de grieven 11 tot en met 14 van de man geen bespreking meer.
Verdeling
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van de goederengemeenschap 4 april 2019 is. Ter zitting in hoger beroep heeft de man bevestigd dat eveneens niet (meer) in geschil is of, en zo ja welke bedragen op de peildatum op de bankrekeningen van de vrouw [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] ) aanwezig waren. Voor zover de man in zijn vijftiende grief verzoekt te bepalen dat de vrouw bankafschriften overlegt met het oog op het verkrijgen van inzicht in die bedragen per de peildatum, behoeft dat verzoek dus geen verdere bespreking. De man heeft, hoewel dat op zijn weg lag, nagelaten te onderbouwen waarom, ondanks dat de eventueel op de peildatum aanwezige bedragen op de bankrekeningen van de vrouw niet meer in geschil zijn, er toch sprake zou zijn van een situatie in de zin van artikel 3:194 BW. Het op basis van dat artikel in zijn vijftiende grief geformuleerde verzoek wordt daarom afgewezen. Het hof overweegt verder ten overvloede dat, zonder nadere toelichting van de man op dit punt, gelet op de vaststaande peildatum niet valt in te zien hoe de door de man -eerst in zijn brief van 27 juli 2020 genoemde- bedragen van € 10.000,- en € 12.000,-, door de vrouw in maart en mei 2018 en dus ruim voor de peildatum opgenomen van haar bankrekening, (alsnog) in de verdeling moeten worden betrokken.
4.11
In zijn zestiende grief voert de man aan dat er nog een schuld aan de Rabobank ter hoogte van € 9.989,90 bestaat waarop hij aflost en die, ten onrechte, in de procedure bij de rechtbank niet in de verdeling is betrokken. Hij verzoekt in hoger beroep aanvullend te bepalen dat de vrouw de helft van die schuld aan hem dient te vergoeden.
4.12
Met de vrouw is het hof van oordeel dat ten aanzien van deze schuld in dit specifieke geval moet worden afgeweken van het beginsel dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van de schuld te dragen. Daarvoor is van belang dat de man deze schuld is aangegaan zonder medeweten van de vrouw en pas nadat zij de echtelijke woning al had verlaten. Uit productie 0 bij het hoger beroepschrift blijkt immers dat de Rabobank dit krediet op 24 juli 2018 heeft verstrekt, terwijl de vrouw de woning in maart 2018 heeft verlaten en partijen toen dus al uit elkaar waren. De man heeft op geen enkele wijze de noodzaak van deze lening aangetoond, hetgeen onder de gegeven omstandigheden wel van hem verwacht mocht worden. Een en ander leidt ertoe dat het hof in deze zaak ten aanzien van deze specifieke schuld aanleiding ziet af te wijken van het uitgangspunt dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding verplicht is de schuld voor de helft te dragen. Het verzoek van de man, dat uitgaat van een draagplicht bij helfte, zal daarom worden afgewezen.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover zich dat richt tegen de beslissing van de rechtbank over de voorlopige kinderalimentatie;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij een door de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 649,- bruto per maand is bepaald en wijst het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. J. Kloosterhuis en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 14 december 2021 uitgesproken in het openbaar.