ECLI:NL:GHAMS:2021:3952

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
23-000760-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontnemingsvordering ter beschikking stellen woning voor hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 49.703,40 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de betrokkene veroordeeld en een bedrag van € 17.351,00 opgelegd. De betrokkene ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 19 november 2021 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de betrokkene en zijn raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene eigenaar was van de woning waar een hennepkwekerij was aangetroffen. De betrokkene had verklaard dat hij niet had geprofiteerd van de hennepkwekerij, maar het hof achtte deze verklaring niet geloofwaardig. Het hof concludeerde dat de betrokkene een vergoeding had ontvangen voor het faciliteren van de hennepkwekerij en schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 13.500,00, gebaseerd op een periode van negen maanden.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd om € 13.500,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft tevens de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 270 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000760-20
datum uitspraak: 3 december 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-307197-19 tegen de betrokkene:
[verbalisant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 49.703,40.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2020
-kort gezegd- veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal door middel van verbreking.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 26 februari 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.351,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 december 2021 veroordeeld terzake van -kort gezegd- het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Grondslag van de vordering

De betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van 216 hennepplanten op 15 april 2019 in zijn woning te [adres]. Het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel vloeit voort uit andere strafbare feiten dan het bewezenverklaarde feit in de onderliggende strafzaak, nu immers voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan (artikel 36e, lid 2, Wetboek van Strafrecht).

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 17.351,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden afgewezen, nu niet uit het dossier blijkt dat de betrokkene enig voordeel heeft genoten.
Het hof overweegt als volgt.

Andere strafbare feiten

De betrokkene heeft erkend eigenaar te zijn van de woning waarin de hennepkwekerij is aangetroffen. Tevens heeft de betrokkene verklaard dat hij op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat er driemaal is geoogst tot aan het aantreffen van de hennepkwekerij door de politie. De inbeslaggenomen kweek – die zeven weken oud was – zou de vierde oogst zijn geweest. Aangezien een oogst tien weken duurt, komt het hof uit op een periode van (afgerond) negen maanden waarin de hennepkwekerij in de woning van de betrokkenen aanwezig is geweest. Deze periode zal het hof tot uitgangspunt nemen bij de vaststelling waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
De betrokkene heeft verklaard dat hij niets heeft verdiend aan het faciliteren van de hennepkwekerij in zijn woning. Het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig. Niet valt in te zien dat iemand zijn eigen woning gedurende langere tijd laat gebruiken als hennepkwekerij zonder daar een vergoeding voor te ontvangen. Het hof betrekt daarbij dat zij de stelling van de betrokkene dat hij is bedreigd en daarom de hennepkwekerij heeft gedoogd, niet aannemelijk acht. Het hof ziet dan ook aanleiding om ervan uit te gaan dat aan de betrokkene een daarvoor te doen gebruikelijke vergoeding is betaald en schat deze op
€ 1.500 per maand gedurende negen maanden.
Het hof komt tot de volgende vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
9 (maanden) x € 1.500,00 = € 13.500,00

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.500,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 270 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. J.D.L. Nuis en mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 december 2021.
=========================================================================
[…]