ECLI:NL:GHAMS:2021:3949
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing ontnemingsvordering na gedeeltelijke vrijspraak in strafzaak
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, die was ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De betrokkene, geboren in 1983, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, gepleegd op 20 oktober 2016. De politierechter had op 6 februari 2019 de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 12.803,22 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene door de politierechter was vrijgesproken van een groot deel van de ten laste gelegde periode, en slechts was veroordeeld voor de feiten die zich op 20 oktober 2016 hebben voorgedaan. Gezien deze vrijspraak en het feit dat de ontnemingsvordering betrekking had op de periode waarin de betrokkene was vrijgesproken, heeft het hof geoordeeld dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden afgewezen.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vordering tot betaling aan de Staat afgewezen. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de meervoudige strafkamer aanwezig was. De beslissing van het hof is in lijn met de Geerings-jurisprudentie, die stelt dat ontnemingsvorderingen niet kunnen worden toegewezen als de betrokkene is vrijgesproken van de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen.