ECLI:NL:GHAMS:2021:3809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
23-001599-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de inleidende dagvaarding in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2005. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat de inleidende dagvaarding in eerste aanleg nietig is, omdat de akte van uitreiking in het dossier ontbreekt. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de dagvaarding rechtsgeldig was betekend, wat in strijd is met de eisen van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de inleidende dagvaarding nietig verklaard. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarin drie rechters zitting hadden, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001599-21
datum uitspraak: 19 november 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdend te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2005 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 09-757028-04 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 30.775,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 februari 2005 - kort gezegd - veroordeeld ter zake meerdere feiten.
Voorts heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij vonnis van 23 februari 2005 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.145,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
In de strafzaak is bij arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdend te Amsterdam, van heden de dagvaarding in eerste aanleg nietig verklaard.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Geldigheid van de inleidende dagvaarding

De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 23 februari 2005 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 8.145,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis is bij verstek gewezen. In de appelschriftuur van 24 juli 2019 is vermeld dat het vonnis aan de betrokkene is betekend op 9 juli 2019. De betrokkene heeft op 10 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij het onderzoek ter terechtzitting geconstateerd dat een akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding in het dossier ontbreekt. Daarom kan niet worden vastgesteld of de dagvaarding in eerste aanleg rechtsgeldig is uitgereikt. Nu dit laatste niet kan blijken, moet ervan worden uitgegaan dat de betekening niet heeft voldaan aan de eisen die het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid stelt.
Gelet hierop moet het vonnis worden vernietigd en moet de inleidende dagvaarding nietig worden verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in eerste aanleg nietig.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdend te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. J.D.L. Nuis en mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 november 2021.