ECLI:NL:GHAMS:2021:3778

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
20/00690
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten die door de ontvanger van de Belastingdienst in rekening waren gebracht. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de aanmaningskosten terecht waren opgelegd, aangezien het verzoek om uitstel van betaling pas na het verstrijken van de betalingstermijn was ontvangen. De rechtbank had vastgesteld dat de ontvanger de kostenvergoeding voor bezwaar op nihil had gesteld, maar € 63,50 had toegekend voor de bezwaarfase. In hoger beroep was enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil. Het Hof oordeelde dat de toegepaste wegingsfactor van 0,25 voor de proceskostenvergoeding niet onterecht was en dat er geen sprake was van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00690
2 december 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 16 oktober 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/61 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 juli 2019 ten aanzien van de betaling van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2013 en 2014 aanmaningen verzonden en daarbij € 7 aanmaningskosten per aanslag in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de vervolgingskosten bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft dit bezwaar kennelijk gegrond verklaard en de kosten op nihil gesteld. Daarnaast heeft verweerder € 63,50 kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend (€ 254 x 0,25).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 25 november 2020. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek en de ontvanger heeft een conclusie van dupliek ingediend. Beide stukken zijn in kopie aan de wederpartij gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is aangeduid als ‘eiseres’ en is de ontvanger aangeduid als ‘verweerder’):
“1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 25 november 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv 2013 opgelegd ten bedrage van € 334 en met dezelfde dagtekening een navorderingsaanslag ib/pvv 2014 ten bedrage van € 433.
2. Verweerder heeft op 22 januari 2018 uitstel van betaling verleend totdat op de bezwaarschriften is beslist.
3. Verweerder heeft op 8 juni 2019 uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van beide navorderingsaanslagen.
4. Verweerder heeft met dagtekening 13 juni 2019 een kennisgeving van het vervallen van uitstel van betaling verzonden waarin is meegedeeld dat de betaling binnen tien dagen dient plaats te vinden.
5. Verweerder heeft met dagtekening 2 juli 2019 met betrekking tot de betaling van beide navorderingsaanslagen een aanmaning verzonden.
6. Verweerder heeft op 2 juli 2019 een verzoek van eiseres ontvangen tot uitstel van betaling van de twee navorderingsaanslagen, alsmede een beroepschrift gericht tegen de navorderingsaanslagen.”
2.2.
Nu partijen tegen de hiervoor vermelde feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of aan belanghebbende in de bezwaarfase een te laag bedrag aan proceskosten is vergoed.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover van belang als volgt overwogen en geoordeeld:
“13. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiseres voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht, aangezien de schriftelijke kennisgeving ten aanzien van het vervallen van het verleende uitstel van betaling met betrekking tot beide navorderingsaanslagen dateert van 13 juni 2019 en eiser bij deze brief is meegedeeld dat de betaling binnen tien dagen[ ]door verweerder moet zijn ontvangen. Het beroepschrift gericht tegen beide navorderingsaanslagen alsmede het verzoek om uitstel van betaling in verband met het ingediende beroep, is eerst op 2 juli 2019 ingediend.
De rechtbank overweegt dat nu het verzoek om uitstel van betaling pas na het verstrijken van de betalingstermijn is ontvangen, verweerder terecht aanmaningen heeft verzonden en de daarmee gepaarde gaande kosten derhalve terecht in rekening zijn gebracht.
14. Dat oordeel brengt mee dat dat geen sprake was van een onrechtmatigheid van de kant van verweerder bij het nemen van het primaire besluit. Gelet daarop is het bestreden besluit ten onrechte gegrond verklaard. Eiseres had daarom in feite geen recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de forfaitaire proceskostenvergoeding, meer in het bijzonder de vraag welke wegingsfactor dient te worden toegepast. Verweerder heeft in het verweerschrift meegedeeld dat, gelet op het beginsel van behoorlijk bestuur ‘(het verbod op) reformatio in peius’ de vermindering van de vervolgingskosten en de toegekende proceskostenvergoeding in stand dienen te blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden [
Hof:verklaard.]
Proceskosten
16. De rechtbank ziet [
Hof:geen] aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres voor de beroepsfase gemaakte proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het geschil spitst zich (ook) in hoger beroep toe op de vraag of het bedrag aan proceskosten dat in bezwaarfase door de ontvanger aan belanghebbende is vergoed niet te laag is. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de ontvanger bij de, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, forfaitair bepaalde vergoeding terecht een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een wegingsfactor 1 had moeten worden toegepast. Naast hetgeen hij hiertoe in eerste aanleg reeds heeft aangevoerd, klaagt belanghebbende erover dat de ontvanger verschillende wegingsfactoren hanteert voor de proceskostenvergoeding voor bezwaar tegen aanmaningskosten en dwangbevelen. Belanghebbende stelt dat de ontvanger veelal de wegingsfactor 1 toepast. Ter onderbouwing daarvan heeft belanghebbende enige stukken ingebracht met betrekking tot andere belastingschuldigen (het betreft uitspraken op bezwaar, voorstellen tot intrekking van een beroep en rechtbankuitspraken waartegen geen hoger beroep is ingediend) waarbij de ontvanger toepassing van de wegingsfactor 1 heeft geaccepteerd. Belanghebbende stelt dat dit duidt op willekeur, zodat hem de meest gunstige behandeling (toepassing van wegingsfactor 1) ten deel moet vallen. Als al sprake is van beleid van de ontvanger dan is dat gericht op het toepassing van een wegingsfactor 1.
5.3.
Primair stelt de ontvanger zich op het standpunt dat geen recht bestond op vergoeding van proceskosten voor het ingestelde bezwaar, zodat de wel vergoede kosten niet te laag kunnen zijn. Hij stelt daartoe dat hij slechts gehouden is proceskosten te vergoeden indien het besluit op bezwaar wordt herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid. De aanmaningskosten waren echter niet onrechtmatig, maar terecht door de ontvanger in rekening gebracht.
De ontvanger weerspreekt dat sprake is van beleid voor de vaststelling van de wegingsfactor. Iedere zaak staat op zichzelf en de wegingsfactor wordt door de ontvanger per zaak zelfstandig beoordeeld. Reeds hierom is geen sprake van willekeur, aldus de ontvanger.
Subsidiair stelt de ontvanger zich op het standpunt dat de toegekende proceskostenvergoeding gelet op de eenvoudige aard van de zaak niet te laag is.
5.4.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld onder 13, 14 en 15 van haar uitspraak – zoals hierboven geciteerd – acht het Hof juist. Het Hof neemt die overwegingen en dat oordeel over en maakt die tot de zijne. Daarbij faalt het betoog van belanghebbende in hoger beroep, dat de ontvanger, nadat hij haar een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, in (hoger) beroep niet (alsnog) het verweer mag voeren dat een aan hem te wijten onrechtmatigheid bij het primaire besluit (het berekenen van de aanmaningskosten) ontbreekt en dat daarom de toegekende kostenvergoeding niet te laag is. Dit betoog vindt geen steun in het recht (vgl. Hof Amsterdam 12 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1316).
5.5.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep betoogt dat de ontvanger door een wegingsfactor van 0,25 (zie 5.1) en niet van 1 toe te passen in strijd handelde met het verbod van willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel, faalt dat eveneens. Uit de door belanghebbende in hoger beroep in het geding gebrachte stukken betreffende andere belastingschuldigen kan niet worden afgeleid dat dit gevallen betreft waarbij door de ontvanger terecht aanmaningskosten in rekening zijn gebracht, zoals in het onderhavige geschil wel het geval is (zie overweging 13 van de rechtbank). Hieruit volgt dan ook niet dat de ontvanger in één of meer met belanghebbende vergelijkbare gevallen (dat wil zeggen: gevallen waarin hij terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht), desalniettemin de proceskosten van een daartegen ingesteld bezwaar heeft vergoed en wel met toepassing van een hogere wegingsfactor dan 0,25, laat staan dat dit is gebeurd op basis van een gevoerd beleid, met het oogmerk van begunstiging of in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen. Evenmin valt daaruit af te leiden dat de ontvanger met zijn toepassing van de wegingsfactor van 0,25 in de onderhavige zaak naar willekeur handelde. Het Hof is ook overigens van oordeel dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de ontvanger, door het toepassen van de wegingsfactor 0,25, heeft gehandeld in strijd met het verbod op willekeur, het gelijkheidsbeginsel of enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. H. de Ruijter als griffier. De beslissing is op 2 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.