ECLI:NL:GHAMS:2021:3761

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
200.245.332/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geweldsincident tussen appellant en geïntimeerde met betrekking tot stakingsincident en bewijslevering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een geweldsincident dat plaatsvond op 2 februari 2015. Het hof heeft eerder op 12 januari 2021 een tussenarrest gewezen waarin [appellant] werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stellingen van [geïntimeerde]. Tijdens de enquête op 8 april 2021 zijn getuigen gehoord, waaronder [appellant], [geïntimeerde], en getuigen [A] en [F]. De verklaringen van de getuigen verschilden aanzienlijk, waarbij [geïntimeerde] en [F] stelden dat [appellant] geweld had gebruikt, terwijl [appellant] dit ontkende en zich beriep op noodweer. Het hof concludeert dat [appellant] niet in zijn tegenbewijs is geslaagd, aangezien de verklaringen van de getuigen eerder steun bieden aan de stellingen van [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie en in reconventie, en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.245.332/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/226139/HA ZA 15-309
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 november 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. J. van Rhijn te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof te Arnhem.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft op 12 januari 2021 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest (verder: het tussenarrest) verwezen.
[appellant] heeft in enquête op 8 april 2021 zichzelf en [F] , op 1 juli 2021 [A] en [geïntimeerde] als getuigen doen horen. [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
Vervolgens hebben [appellant] en [geïntimeerde] achtereenvolgens en respectievelijk een memorie na enquête en een antwoordmemorie na enquête ingediend.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de voorshands bewezen geachte stellingen van [geïntimeerde] dat op 2 februari 2015 i) omstreeks 1.00 uur zich een geweldsincident tussen [geïntimeerde] en [appellant] heeft voorgedaan waarbij [geïntimeerde] is geslagen en geduwd door [appellant] en waarbij [geïntimeerde] door een vuistslag in het gezicht letsel heeft opgelopen en ii) [geïntimeerde] omstreeks 1.32 uur uit noodweer heeft gehandeld toen hij [appellant] met een mes stak nadat hij (opnieuw) door [appellant] was geslagen.
2.2.
Het hof zal thans, nu getuigen zijn gehoord, overgaan tot beantwoording van de vraag of [appellant] in zijn tegenbewijslevering is geslaagd, dat wil zeggen of hij het in het tussenarrest voorshands geleverd geachte bewijs heeft ontzenuwd.
i) Geweldsincident van omstreeks 1.00 uur
2.3.1.
[appellant] heeft als getuige ter zake onder meer verklaard:
“Ik werd op een gegeven moment boos en heb toen tegen [geïntimeerde] gezegd dat ik [A][ [A] ; hof]
en de kinderen wakker ging maken en naar huis ging. (…) Ik ben weggelopen naar de slaapkamer waar [A] en de kinderen lagen. (…) Hij zei, dat was toen ik naar de slaapkamer liep, dat hij wilde dat ik [A] en de kinderen liet slapen en alléén naar huis ging. Zo een beetje bij de hoek, bij de deur van de slaapkamer, werd ik door [geïntimeerde] achterover getrokken. Ik heb mij toen omgedraaid en heb hem een gooi gegeven. Ik ben toen niet gevallen, maar het scheelde weinig. [geïntimeerde] is achterover tegen een klapdeur gevallen. (…) Vervolgens ben ik de slaapkamer in gelopen om [A] en de kinderen wakker te maken. Als anderen zoals [F] (…) hebben verklaard dat ik [geïntimeerde] bij de keel heb gegrepen en hem met de rechterhand een vuistslag op zijn linkerwang heb gegeven, dan is dat onjuist. (…) Er is door de val van [geïntimeerde] , als gevolg van mijn duw, een ruit kapot gegaan.”
2.3.2.
De getuige [F] heeft ter zake onder meer verklaard:
“Op een gegeven moment wilde ik naar bed toe gaan. (…) Ik kreeg geen kans om mij uit te kleden, omdat er een hoop lawaai en glasgerinkel uit de woonkamer kwam. Ik ging mijn slaapkamer weer uit en trof toen een aantal mensen voor mijn deur en de glazen deuren die daar recht tegenover zijn aan. (…) Het was een beangstigende situatie. Ik zag namelijk dat [appellant] [geïntimeerde] goed bij zijn keel vasthad. [A] was daar ook bij (…). [appellant] liet [geïntimeerde] even los, en gaf hem toen een klap tegen zijn hoofd. Hij deed dat met zijn vuist. Ik weet niet of hij dat met zijn rechter- of linkerhand deed. [geïntimeerde] kwam toen ten val tegen één van de glazen deuren. Er ging toen een ruitje kapot. Dat heb ik zowel gezien als gehoord. Ik zag de bril van [geïntimeerde] naast het ruitje liggen. [A] moest huilen. Zij zei “Het is wel mijn vader”. En zij is naast haar vader geknield. Iedereen is toen weggegaan. [geïntimeerde] is blijven liggen. (…) U houdt mij voor dat [appellant] als getuige heeft verklaard dat hij [geïntimeerde] een duw heeft gegeven en dat [geïntimeerde] als gevolg daarvan op de grond is gevallen. Dat is niet waar. [appellant] heeft [geïntimeerde] een stomp in zijn gezicht gegeven.”
2.3.3.
De getuige [A] heeft ter zake onder meer verklaard:
“Van het incident waarbij mijn vader[ [geïntimeerde] ; hof]
is gevallen en waarover door verschillende anderen mensen is verklaard, heb ik niets meegekregen. Dat moet zijn gebeurd voor dat ik door [appellant][ [appellant] ; hof]
wakker werd gemaakt. Ik ben door dat incident niet wakker geworden. (…) Toen [appellant] mij wakker maakte was hij volgens mij boos. Hij zei: ‘we gaan weg!’. Ik vroeg hem waarom. Hij zei toen dat hij en mijn vader ruzie hadden. U vraagt mij of ik zeker weet dat ik hem dat heb gevraagd. Nee, ik weet niet meer of ik het vroeg of dat [appellant] het uit zichzelf zei. U houdt mij een deel van de verklaring van [F] voor die zij de vorige zitting heeft afgelegd, en wel vanaf ‘Ik kreeg geen kans om mij uit te kleden’ tot en met ‘ [geïntimeerde] is blijven liggen’. Ik zeg u dat zij het zelf ook niet meer zal weten. Ik was daar namelijk beslist niet bij. Ik heb wel gezegd ‘het is wel mijn vader’, maar dat was in de kuil.”
2.3.4.
[geïntimeerde] heeft als getuige ter zake onder meer verklaard:
“U vraagt mij om eerst in mijn eigen woorden te verklaren wat er die dag is gebeurd in verband met de incidenten waarover het in deze zaak gaat. (…) Om ongeveer 00:30u, [A] was al naar bed en [F][ [F] ; hof]
ging ook naar bed, ging ik naar de wc. [appellant] was toen allerlei glazen en bordjes van de tafel aan het afgooien. (…) Die tafel stond in de kamer die op de plattegrond is gelegen achter de deuren waarbij een ‘1’ staat. Die tafel is op deze plattegrond niet ingetekend. Ik vroeg hem waar ben je mee bezig, hij sloeg mij toen tegen de grond. Toen brak dat ruitje. Ik was toen gevallen op dat moment kwamen [F] en [A] aanlopen. [A] zei ‘het is wel mijn vader’ ik kreeg toen weer een klap van [appellant] en lag weer op de grond. (…)”
Voorts heeft hij, naar aanleiding van door de raadsheer-commissaris gestelde (nadere) vragen, onder meer verklaard:
“Toen ik naar de wc liep, ik had niet gezegd dat ik naar de wc ging, is [appellant] achter mij aan gelopen. Hij heeft toen glazen en borden die op de tafel stonden, dit is dus niet de tafel waarbij wij eerst hadden gezeten afgegooid. Op mijn vraag waarmee hij bezig was gaf geen antwoord, maar hij is op mij in gaan slaan. Hij heeft met zijn vuist op mijn hoofd geslagen, ik denk een keer. Daar was verder niemand bij. Ik ben toen gevallen en waarschijnlijk is daardoor het ruitje in de deur kapot gegaan. Het glas is ook aan de kant van de gang gevallen. Ik denk dat [F] en [A] al kwamen aangelopen toen ik daar nog lag, waarschijnlijk door het vele lawaai.
Ik zag dat [A] geschrokken was, ik was dat zelf ook en zij zei terwijl ze terwijl ze naar mij toe liep ‘het is wel mijn vader’. Ik wilde min of meer vluchten naar de wc en toen sloeg [appellant] mij weer. Ik lag toen weer op de grond, maar nu dus in de gang. Hij stompte mij onder mijn rechteroog, ik neem aan dat mijn bril toen ook is gevallen. Dat komt doordat ik later van de politie, een dag later, mijn bril heb gekregen. U vraagt mij hoe het komt dat [appellant] , die achter mij had gelopen, in mijn gezicht heeft geslagen. Ik had mij enigszins naar hem omgedraaid en kreeg toen die stomp in mijn gezicht. (…) [A] en [F] waren er bij toen ik die tweede keer geslagen werd. Ik weet dat [A] zojuist heeft verklaard dat ze er niet bij was, maar dat was ze wel.
U leest mij de getuigenverklaring van [appellant] voor, zoals hij die tegenover u de vorige[keer; hof]
heeft afgelegd en wel op bladzijde 4 van het pv, vanaf het begin van de derde alinea tot en met ‘ [geïntimeerde] is achterover tegen een klapdeur gevallen’. Dat is allemaal niet waar. Hij heeft niet gezegd dat hij naar huis ging, ik heb niet gezegd dat hij alleen naar huis moest gaan, ik heb hem niet achterover getrokken en [appellant] heeft mij geen gooi maar een stomp gegeven. Kortom dit is zijn verhaal maar niet waar.”
2.3.5.
Het hof stelt voorop dat [appellant] als getuige heeft erkend tegen [geïntimeerde] geweld te hebben gebruikt als gevolg waarvan deze tegen een klapdeur is gevallen en een ruit (van die deur) kapot is gegaan. Ook voor het overige heeft [appellant] noch met zijn eigen getuigenverklaring noch met die van de andere getuigen het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs, waarover in het tussenarrest is geoordeeld dat daarmee tot op tegenbewijs de onderhavige stelling is bewezen, ontzenuwd. Integendeel, [appellant] heeft weliswaar als getuige verklaard dat hij [geïntimeerde] geen vuistslag heeft gegeven, maar de getuigen [geïntimeerde] en [F] hebben allebei verklaard dat [appellant] dat wel heeft gedaan. Hun verklaringen ondersteunen dus eerder het voorshands geleverde bewijs dan dat zij dat ontzenuwen. Voor zover in de getuigenverklaring van [appellant] een beroep op noodweer ligt besloten – [geïntimeerde] zou [appellant] achterover hebben getrokken – wordt dat beroep reeds bij gebreke van een deugdelijke feitelijke grondslag verworpen. [geïntimeerde] heeft immers als getuige verklaard [appellant] niet achterover te hebben getrokken en de desbetreffende verklaring van [appellant] vindt evenmin steun in de andere getuigenverklaringen. Aan al het voorgaande doet niet af dat de aanleiding voor en de precieze toedracht van het incident (nog steeds) niet geheel duidelijk zijn. Ten slotte wordt opgemerkt dat de getuige Kim [geïntimeerde] weliswaar heeft verklaard dat zij bij dit voorval niet aanwezig was – hetgeen impliciet door de getuigenverklaring van [appellant] wordt ondersteund – maar dat het hof op dit punt meer waarde toekent aan de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en – vooral – [F] , volgens welke Kim [geïntimeerde] daar wel bij was.
2.3.6.
De conclusie is dat grief IV faalt, dat de rechtbank de in reconventie door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht terecht heeft toegewezen en dat het bestreden vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd.
ii) geweldsincident van omstreeks 1.32 uur
2.4.1.
De getuige [F] heeft ter zake niets verklaard dat nader licht op de zaak zou kunnen werpen.
2.4.2.
[appellant] heeft als getuige ter zake onder meer verklaard:
“Ik heb [A] en de kinderen toen wakker gemaakt. [C] was moeilijk wakker te krijgen. [A] was slaapdronken. [B] werd wel wakker. (…) [B] begon gelijk over zijn PlayStation. Hij zei dat hij aan de tv vast zat, en dat die mee moest. Ik ben toen met hem naar de kuil gegaan. Dat is op de tekening de ruimte waar de openhaard in zit, de tv staat, een paar banken en een tafel. Deze leefkuil is lager dan de rest. Ik ben toen naar de tv gelopen. De PlayStation zat met allerlei kabels aan de tv vast. Ik heb de kabels eruit gehaald, een tas gezocht en gevonden, en de PlayStation daarin gedaan. (…) Nadat ik de PlayStation in de tas had gedaan, zijn [B] en ik op een bank gaan zitten. (…) U zet het cijfer ‘2’ op de bank die ik bedoel. Ik zat ongeveer daar waar de ‘B’ van ‘BANK’ staat. [B] zat naast mij, ongeveer op de plek waar de ‘N’ of de ‘K’ staat op de tekening. [A] kwam toen ook de kuil in. Zij zei dat [C] nog niet wakker was. Zij is toen bij mij komen zitten, tussen [B] en mij in. Ik ben daar op die bank gaan zitten, omdat [A] nog niet klaar was om te vertrekken; [C] sliep nog.
Op een gegeven moment kwam [geïntimeerde] de kuil in. Hij begon weer te zeggen dat [A] en de kinderen moesten blijven, en dat ze niet weg moesten gaan, maar ik wilde ze gewoon mee hebben. Ik ben toen opgestaan, omdat hij voor mij was gaan staan. Ik weet niet meer precies hoe dat allemaal is gegaan. Volgens mij stond [A] nog met hem te praten, zij was toen dus ook gaan staan. [geïntimeerde] begon weer tegen mij te zeggen dat ik alléén naar huis moest gaan. Hij gaf mij toen een duw. Dat was in de richting van de bank. Ik gaf hem een duw terug. Wij zijn geen van beide als gevolg van deze duw gevallen. Zo veel kracht had dit allemaal niet. (…) Toen wij elkaar hadden geduwd, bleek [geïntimeerde] een mes te hebben, en hij stak mij daarmee. Ik had dat mes niet eerder gezien. Ik heb dat mes helemaal niet gezien voordat ik ermee gestoken werd, dus ook niet toen [geïntimeerde] ermee de kuil in kwam lopen. (…) Het was dus, zoals u zegt, ‘out of the blue’ dat ik een messteek kreeg. [geïntimeerde] stak mij in mijn buik. Toen hij een tweede keer wilde steken, pakte ik met rechts zijn pols vast om het mes af te pakken. Hij trok toen zijn hand terug als gevolg waarvan hij met het mes in mijn hand heeft gesneden. Dat was dus mijn rechterhand. Ik weet niet met welke hand [geïntimeerde] mij gestoken heeft.”
2.4.3.
De getuige [A] heeft ter zake onder meer verklaard:
“U vraagt mij om u eerst gewoon maar eens te vertellen wat er die dag is gebeurd (…) Ik werd wakker gemaakt door [appellant] , want die wilde naar huis. (…) Ik heb [B] toen ook wakker gemaakt, [C] niet. [B] wilde nog wat spullen pakken, zijn PlayStation. We zijn toen op de bank gaan zitten in de kuil. Met we bedoel ik [B] en mij, ik weet niet of [appellant] daar toen ook zat. Mijn vader zat ook in de kuil. [appellant] en mijn vader kregen een woordenwisseling, ruzie, ik weet niet waarover toen gingen ze duwen, allebei, en ik weet nog dat ik [appellant] probeerde tegen te houden. (…)
U zegt me dat u nu even de puntjes op de i gaat zeggen over wat ik zojuist heb verklaard. (…)
U wijst mij er op dat u tot de getuigenverklaring van [appellant] tijdens de vorige zitting niets heeft gelezen over een PlayStation van [B] en dat u, omdat ik ook over de PlayStation van [B] heb verklaard, denkt dat ik de verklaring van [appellant] wel heb gelezen. Dat is echt niet het geval. [appellant] heeft mij ook niet verteld dat hij hierover heeft verklaard. Ik heb wel eens gedacht als [B] zijn PlayStation niet had gepakt wij allang weg waren geweest. Ik moet nog wel zeggen dat ik gisteravond ook nog de verklaring van [B] tegenover de politie heb gelezen. (…)
Ik weet niet of [B] zijn PlayStation al had gepakt toen we op de bank gingen zitten maar ik denk van wel. Die PlayStation zat in een tas. Ik heb die de volgende dag opgehaald. Ik weet niet waarom ik met [B] op de bank ben gaan zitten dat was op de bank waarbij op de plattegrond punt 2 staat. Ik zat in het midden, tussen [B] en [appellant] . [B] zat ongeveer bij de letter ‘K’ van ‘BANK’ op de plattegrond. U zegt mij dat ik eerder heb verklaard dat ik niet wist dat [appellant] ook op de bank was gaan zitten maar dat ik dat nu wel zeker weet. U laat mij de desbetreffende passage uit mijn verklaring door de griffier voorlezen. Ik verklaar u desgevraagd dat ik zeker weet dat [appellant] toen bij mij op de bank zat. U zegt mij dat wij toen toch makkelijk hadden kunnen weggaan en dat u niet begrijpt waarom wij toen op de bank zijn gaan zitten. Ik weet ook niet waarom wij dat hebben gedaan. U wijst mij er op dat mijn verklaring over onze positie op de bank precies overeenkomt met die van [appellant] , zoals hij die de vorige zitting heeft afgelegd. U zegt mij dat u dat vreemd vind omdat ik dronken was en moe. Ik antwoord u dat ik dit gisteren van [B] heb gehoord omdat ik hem toen heb gevraagd of hij toen ook op de bank zat en hij heeft toen gezegd dat het zo was. U wijst mij er op dat het er op lijkt dat ik mij kan herinneren dat [B] bij mij op de bank zat omdat hij dat tegen mij heeft gezegd. Ik wist wel dat [B] op een bank zat maar wist niet meer of hij naast mij zat.
Ik weet niet waarover [appellant] en mijn vader ruzie kregen. Ik weet ook niet wie de ruzie is begonnen. Hij en [appellant] zijn min of meer tegelijk opgestaan en ben toen tussen hen in gaan staan. Ik denk dat ik dat gedaan heb omdat ze elkaar te lijf wilde gaan. Ik probeerde [appellant] tegen te houden, ik weet niet waarom ik [appellant] probeerde tegen te houden en niet mijn vader. Ik heb [appellant] toen op de bank geduwd waarop wij zojuist op hadden gezeten. U houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik [appellant] heb tegenhouden door een beetje op hem te gaan liggen. Ik ben niet echt op hem gaan liggen of zitten. Ik heb hem op de bank geduwd en ik weet niet of ik daarbij ook op de bank ben terecht gekomen. Verder weet ik alleen dat [appellant] stond met zijn hand op zijn buik en zei dat mijn vader hem had gestoken en dat ik de politie moest bellen. Dat ik mijn vader toen met een mes heb zien staan. Ik kan mij niet herinneren dat ik mijn vader dat mes heb zien pakken. Ik kan mij ook niet herinneren dat ik het steken heb gezien. Ik weet niet of mijn vader [appellant] gestoken heeft omdat hij hem aanviel, maar ik denk het wel. Ik denk dat omdat ik nooit had verwacht dat mijn vader iemand zou neersteken en je dat niet doet als je iemand lief vind. U wijst mij er nogmaals op dat ik heb verklaard te denken dat mijn vader [appellant] heeft gestoken omdat hij was aangevallen, maar ik weet het niet.”
2.4.4.
[geïntimeerde] heeft als getuige ter zake onder meer verklaard:
“U vraagt mij om eerst in mijn eigen woorden te verklaren wat er die dag is gebeurd in verband met de incidenten waarover het in deze zaak gaat. (…)
Die Zwitser, u zegt mij dat hij [G] heet, heeft mij toen[na het eerste geweldsincident; hof]
naar mijn slaapkamer gebracht. Ik heb toen even op bed gelegen, ik voelde mij niet lekker. Ik ben daarom naar buiten gegaan voor frisse lucht. Het was koud. Ik ben toen via de stal naar binnen gegaan. Ik dacht dat ze, daarmee bedoel ik [A] , [appellant] en de kinderen, al weg waren. Ik ben toen op de bank in de kuil gaan zitten en toen kwam [appellant] op mij af en gaf mij een klap. Ik heb toen een mes van tafel gepakt en hem gestoken. Vervolgens heb ik het mes in de spoelbak van de keuken gegooid en ben naar buiten gegaan.
“Ik denk dat ik een kwartiertje op bed heb gelegen. (…)Ik denk dat ik daarna maar vijf minuten buiten ben geweest, want het was heel fris. Ik ben toen dus weer naar binnen gegaan. Ik weet niet waarom ik dacht dat [A] , [appellant] en kinderen weg zouden zijn. Ik ben toen op een bank in de kuil gaan zitten. Dit is de bank waar het cijfer ‘2’ bij staat op de plattegrond. Er was toen verder niemand in de kuil. [appellant] kwam naar mij toegelopen. Daar was verder niemand anders bij. Ik ben toen opgestaan. Ik weet niet precies waarom, maar ik denk omdat [appellant] naar mij toe liep. [appellant] gaf mij toen weer een klap tegen mijn hoofd en ik ben toen op de bank gevallen. Ik heb toen een mes gepakt dat op de tafel in de kuil lag. Dat kon ik zo met mijn hand doen, daar hoefde ik niet voor op te staan. Ik heb dat mes gepakt en [appellant] toen gestoken. Ik weet niet waarom ik hem toen heb gestoken -u wijst mij er op dat ik op de bank zat en hij ervoor stond-, maar ik denk dat ik bang was en in paniek was. Ik was bang dat hij mij nog een keer wat zou aan doen. U vraagt mij waarom ik hem niet een duw of ook een stomp heb gegeven maar een mes heb gepakt en hem heb gestoken en u wijst mij er op dat ik erg veel had gedronken. Ik denk dat ik het in paniek heb gedaan. U vraagt mij of het klopt dat tijdens dit incident alleen [appellant] en ik in de kuil waren. Nee, [B] was er ook bij, maar ik weet niet vanaf welk moment. Hij zat niet naast mij op de bank. [A] was er helemaal niet bij. Waar zij zojuist wel heeft verklaard dat zij er wel bij was, klopt dat niet.
(…) U leest mij de verklaring die [appellant] tegenover u de vorige keer heeft afgelegd, vanaf bladzijde 5 ‘nadat ik de PlayStation in de tas had gedaan’ tot en met ‘bleek [geïntimeerde] een mes te hebben en stak mij daarmee’. Zo is het niet gegaan. Wat ik er zojuist over heb verklaard is de waarheid.”
2.4.5.
Met bovenstaande getuigenverklaringen heeft [appellant] naar het oordeel van het hof het voorshands geleverde bewijs, zoals dat in het tussenarrest is aangenomen, niet ontzenuwd. Daartoe wordt allereerst overwogen dat de verklaring van de getuige [A] eerder steun biedt aan het reeds (door [geïntimeerde] ) bijgebrachte bewijs dan dat deze dat bewijs ontkracht. Immers, [A] heeft verklaard, zakelijk, dat zij – toen [appellant] en [geïntimeerde] elkaar te lijf wilden gaan – [appellant] wilde tegenhouden, dat zij niet weet waarom zij [appellant] wilde tegenhouden en niet [geïntimeerde] en dat zij niet weet of [geïntimeerde] [appellant] heeft gestoken omdat deze hem aanviel, maar dat zij denkt van wel omdat zij nooit had verwacht dat [geïntimeerde] iemand zou neersteken. Bovendien heeft zij verklaard in de kuil, dat is dus in verband met het onderhavige geweldsincident en niet met het eerdere, tegen [appellant] te hebben gezegd ‘het is wel mijn vader’, hetgeen erop wijst dat in haar herinnering (ook) bij dit incident [appellant] – en niet [geïntimeerde] – de agressor was. Het behoeft geen betoog dat ook de getuigenverklaring van [geïntimeerde] eerder steun biedt aan het door hem reeds bijgebrachte bewijs dan dat zij deze ontkracht. Deze getuigenverklaring houdt namelijk in dat [appellant] in de kuil naar [geïntimeerde] kwam toelopen en hem toen een klap tegen het hoofd heeft gegeven als (kennelijk) gevolg waarvan [geïntimeerde] op de bank is gevallen, waarna [geïntimeerde] [appellant] (uit angst en in paniek) heeft gestoken. Resteert de getuigenverklaring van [appellant] die, kort gezegd, inhoudt dat [geïntimeerde] , nadat hij en [appellant] elkaar met niet veel kracht over en weer hadden geduwd, [appellant] ‘out of the blue’ heeft gestoken. Aan deze verklaring kent het hof echter in het licht van al het voorgaande onvoldoende geloof althans gewicht toe, in ieder geval onvoldoende om het in het tussenarrest verwoorde bewijsvermoeden te kunnen ontzenuwen.
2.4.6.
De conclusie is dat de grieven I tot en met III falen, dat de andere verweren van [geïntimeerde] niet meer behoeven te worden besproken, dat de rechtbank de in conventie door [appellant] ingestelde vorderingen terecht heeft afgewezen en dat het bestreden vonnis in conventie zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
2.5.
Voor zover [appellant] met het gestelde onder 2.66 van de memorie van grieven een (ongenummerde) grief heeft gericht tegen de door de rechtbank zowel in conventie als in reconventie uitgesproken kostencompensatie en betoogt dat [geïntimeerde] in die kosten had behoren te worden verwezen, overweegt het hof dat die grief faalt omdat [geïntimeerde] noch in conventie noch in reconventie als de in het ongelijk partij is aan te merken.
2.6.
Het hof zal [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie en in reconventie;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 318,00 wegens verschotten en op € 3.342,00 wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, R.J.M. Smit en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.