ECLI:NL:GHAMS:2021:3733

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
200.291.285/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en woonlasten in het familierecht

In deze zaak gaat het om een verzoek van de man, de alimentatieplichtige, om rekening te houden met hogere woonlasten dan de bijstandsnorm. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin was bepaald dat hij een partnerbijdrage van € 783,- per maand aan de vrouw moet betalen. De man stelt dat hij een kamer huurt en dat zijn woonlasten € 600,- per maand bedragen, terwijl de vrouw betwist dat er sprake is van een echte huurovereenkomst en stelt dat de man geen huur betaalt. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 oktober 2021, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de door de man opgevoerde woonlasten als onvoldoende onderbouwd beschouwd en heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat zijn woonlasten hoger zijn dan de bijstandsnorm. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.291.285/01
zaak- /rekestnummer rechtbank: C/15/297375 / FA RK 19-7270
beschikking van de meervoudige kamer van 23 november 2021 (bij vervroeging) inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Almere,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente]
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de rechtbank) van 9 december 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 3 maart 2021 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 9 december 2020.
2.2
De vrouw heeft op 6 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 12 maart 2021 met bijlage, ingekomen op 16 maart 2021;
- een brief van de zijde van de man van 8 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 11 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 12 oktober 2021;
- een brief van de zijde van de man van 19 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 20 oktober 2021;
- een brief van de zijde van de man van 20 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd, die vanaf punt 7 zijn voorgedragen.
2.5
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting ten aanzien van de hiervoor onder 2.3 genoemde brieven van de advocaat van de man van respectievelijk 19 en 20 oktober 2021 met bijlagen, desgevraagd, meegedeeld dat hij ondanks de late indiening daarvan geen bezwaar maakt tegen overlegging van die bijlagen. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2006 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 15 november 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van
31 oktober 2018 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van
€ 783,- per maand dient te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 6 februari 2020 is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man, totdat nader zou worden beslist en met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking, met ingang van 1 oktober 2019 een partnerbijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 644,- per maand.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikkingen van de rechtbank van 31 oktober 2018 en 6 februari 2020, de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 december 2020 bepaald op € 793,- per maand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de beschikking van de rechtbank van 31 oktober 2018 wordt gewijzigd en dat hij met ingang van 1 oktober 2019, dan wel met ingang van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, dan wel met ingang van 9 december 2020, aan de vrouw een bedrag van € 229,- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man de grieven 1 en 3 ingetrokken en verklaard dat het geschil zich beperkt tot de discussie over de hoogte van de woonlast van de man (grief 2). De grieven 1 en 3 behoeven gelet hierop geen behandeling.
5.2
Aan de orde is de vraag of bij de bepaling van de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage, aan de zijde van de man rekening dient te worden gehouden met een hogere woonlast dan de woonlasten ter hoogte van de huurcomponent in de bijstandsnorm.
De man betoogt dat dit het geval is en voert daartoe het volgende aan. De man heeft huurkosten en betaalt deze ook. Hij huurt een kamer bij [de verhuurster] (hierna [de verhuurster] ), met wie hij daartoe een huurovereenkomst heeft gesloten en, anders dan de vrouw betoogt, op dit moment geen affectieve relatie heeft. De man betaalt [de verhuurster] € 150,- per week, zodat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een woonlast van € 600,- per maand, aldus de man.
5.3
De vrouw daarentegen meent, kort gezegd, dat rekening dient te worden gehouden met de woonkostencomponent die is begrepen in de bijstandsnorm, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking ook heeft gedaan. Van een echte huurovereenkomst tussen de man en [de verhuurster] is geen sprake. De man en [de verhuurster] hebben een affectieve relatie met elkaar en wonen samen in het huis van [de verhuurster] . Er is sprake van een gefingeerde huurovereenkomst en de man betaalt dan ook geen huur aan haar. Subsidiair betoogt de vrouw dat niet duidelijk is welk bedrag de man precies aan huur zou voldoen, zodat ook om die reden niet met een hoger bedrag aan woonkosten rekening dient te worden gehouden.
Het hof zal hierna, waar nodig, op de standpunten ingaan.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door de man opgevoerde woonlast, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende is komen vast te staan. Uit de door de man in het geding gebrachte stukken kan het hof de werkelijke woonlast van de man niet opmaken.
De man stelt dat hij een kamer huurt bij [de verhuurster] en dat hij aan haar daarvoor een bedrag van
€ 600,- per maand voldoet. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een huurovereenkomst met [de verhuurster] (‘huurovereenkomst kamer’ d.d. 20 april 2020) en rekeningafschriften (die als kenmerk hebben ‘kosten inwoning’) in het geding gebracht. Onvoldoende duidelijk blijft echter welk gedeelte van het door de man te betalen bedrag ziet op huur en welk gedeelte ziet op andere kosten voor levensonderhoud, zoals kosten voor gas, water en licht, gebruik van de wasmachine, keuken, badkamer, woonkamer, tuin en schuur, wifi en bedlinnen van [de verhuurster] . Uit de schriftelijke verklaring van 12 februari 2021 van [de verhuurster] , die zich eveneens bij de stukken bevindt, wordt evenmin voldoende duidelijkwelk bedrag de man aan huur voor de kamer betaalt. Het had op de weg van de man gelegen om dat in dit hoger beroep nader met stukken te onderbouwen. De man heeft dit onvoldoende gedaan. De advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep nog verklaard dat van het bedrag van
€ 600,- dat de man maandelijks aan [de verhuurster] voldoet ongeveer 80% is aan te merken als huurpenningen. De advocaat van de vrouw heeft ook dit betwist. Naar het oordeel van het hof is deze stelling van de man zonder nadere onderbouwing onvoldoende om daaruit een daadwerkelijke huurlast van de man te kunnen afleiden. Het hof kan op basis van hetgeen de man in het geding heeft gebracht dan ook niet bepalen of zijn maandelijkse woonlasten hoger zijn dan de woonkostencomponent die is inbegrepen in de bijstandsnorm.
Of er, zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft betwist, sprake is van een affectieve relatie tussen de man en [de verhuurster] is voor dit oordeel verder niet relevant, zodat dit punt onbesproken kan blijven.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, het verzoek van de man afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en
mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op
23 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.