ECLI:NL:GHAMS:2021:3709

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
23-002363-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontucht met minderjarige door zorgverlener

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd. De feiten vonden plaats tussen 1 maart 2012 en 30 april 2016 in Hoofddorp, waar de verdachte seksuele handelingen heeft verricht met het slachtoffer, dat toen minderjarig was en een verstandelijke beperking had. De verdachte ontkende de beschuldigingen, maar het hof oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer voldoende steun vonden in die van haar moeder, die ook getuige was van bepaalde gedragingen van de verdachte. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer, die bestaat uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer zwaar laten meewegen in de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002363-19
datum uitspraak: 14 januari 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-103683-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1979,
ingeschreven op het adres: [adres 1] ,
laatst opgegeven adres: [adres 2] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 december en 31 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 maart 2012 tot en met 30 april 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn, verdachtes, zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2005, bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte (telkens)
- de vagina van die [benadeelde] heeft betast, en/of
- de vagina van die [benadeelde] heeft gelikt en/of gezoend, en/of
- zijn, verdachtes, penis heeft laten likken door die [benadeelde] , en/of
- zijn, verdachtes, penis heeft laten betasten door die [benadeelde] , en/of
- heeft ge(tong)zoend met die [benadeelde] , en/of
- de borsten van die [benadeelde] heeft betast;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2012 tot
en met 30 april 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland
met [benadeelde] (geboren op [geboortedag 2] 2005), die toen de leeftijd van zestien jaren
nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd,
immers heeft hij, verdachte (telkens):
- de vagina van die [benadeelde] betast, en/of
- de vagina van die [benadeelde] gelikt en/of gezoend, en/of
- zijn, verdachtes, penis laten likken door die [benadeelde] , en/of
- zijn, verdachtes, penis laten betasten door die [benadeelde] , en/of
- ge(tong)zoend met die [benadeelde] , en/of
- de borsten van die [benadeelde] betast.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof beslist op de grondslag van de in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit. Volgens de advocaat-generaal vindt de verklaring van slachtoffer [benadeelde] voldoende steun in de verklaring van onder meer haar moeder, aangeefster [aangeefster] .
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep algehele vrijspraak bepleit wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De verdachte ontkent de tenlastegelegde handelingen. [benadeelde] heeft een verstandelijke beperking, zodat terughoudend met haar verklaring moet worden omgegaan. Bovendien vinden haar verklaringen onvoldoende steun in het overige bewijsmateriaal.
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank zoals opgenomen onder 4.1 van het vonnis en neemt deze in het hierna volgende over, waarbij de tussen haakjes geplaatste cursieve tekst een toevoeging van het hof is:
“Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het feit dat in de regel slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Wanneer dan de veronderstelde dader de seksuele handelingen ontkent, hetgeen zich ook in deze zaak voordoet, leidt dat er in veel gevallen toe dat slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijs beschikbaar zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is echter de enkele verklaring van een getuige (het veronderstelde slachtoffer) onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Hiertegenover staat echter dat in zedenzaken een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer reeds voldoende wettig bewijs van het tenlastegelegde kan opleveren.
(Het slachtoffer) [benadeelde] heeft onder meer verklaard – kort samengevat – dat haar moeder een keer thuis was toen verdachte met zijn hand bij haar vagina zat en zij bij hem (
in zijn kruis, zo begrijpt het hof). Toen [benadeelde] daarna naar de woonkamer ging, rook zij aan haar hand omdat ze aan de pik van verdachte had gezeten. Volgens [benadeelde] vroeg haar moeder toen “Wat is er? Waar om ruik je?”.
Getuige (
en aangeefster) [aangeefster] , de moeder van [benadeelde] , heeft verklaard dat [benadeelde] een keer de woonkamer inkwam en aan haar hand zat te ruiken. Ze vroeg haar waarom ze zo aan haar hand aan het ruiken was. [benadeelde] antwoordde dat ze een geurtje had geroken. Toen zij aan [benadeelde] vroeg wat het nou was en wat ze daarmee bedoelde, zei [benadeelde] iets dat erop neer kwam dat zij verdachte bij zijn piemel moest aanraken of dat hij bij haar aan haar vagina had gezeten. [benadeelde] zei dat zij verdachte ‘daar’ had aangeraakt en heeft volgens [aangeefster] toen ook naar haar kruis gewezen. Omdat zij zo aan haar handen rook, ging [aangeefster] ervan uit dat zij bij hem aan zijn piemel had gezeten waardoor ze een aparte geur rook. [aangeefster] is (
vervolgens) naar verdachte gelopen en heeft tegen hem gezegd dat [benadeelde] zei dat hij haar ‘daar’ had aangeraakt. Verdachte werd toen erg boos, sprong op en ging naar [benadeelde] .
Deze verklaring van [aangeefster] , gebaseerd op haar eigen waarneming, maakt dat de verklaring van [benadeelde] inzake de bij haar verrichte handelingen door verdachte voldoende worden gesteund.”
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Het hof ziet verdere ondersteuning voor de - naar het oordeel van het hof voldoende concrete, consistente en duidelijke verklaring van [benadeelde] - in de verklaring van [aangeefster] dat de verdachte af en toe bij het slachtoffer in bed lag, met haar stoeide en met haar douchte.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 30 april 2016 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn, verdachtes, zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [benadeelde] , geboren op [geboortedag 2] 2005, bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte (telkens)
- de vagina van die [benadeelde] heeft betast, en
- de vagina van die [benadeelde] heeft gelikt, en
- zijn, verdachtes, penis heeft laten likken door die [benadeelde] , en
- zijn, verdachtes, penis heeft laten betasten door die [benadeelde] , en
- heeft ge(tong)zoend met die [benadeelde] , en
- de borsten van die [benadeelde] heeft betast.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ontucht plegen met een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met oplegging van een aantal bijzondere voorwaarden zoals omschreven in het vonnis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Bij de formulering van de strafmotivering heeft het hof enkele overwegingen van de rechtbank (ten dele) overgenomen. Het hof heeft het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende een lange periode seksuele handelingen verricht met [benadeelde] , de minderjarige dochter van zijn (inmiddels ex-)partner bij wie hij ongeveer vier jaar heeft ingewoond. Het misbruik heeft plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, waar zij zich veilig moest kunnen voelen. De verdachte heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als de geestelijke integriteit van [benadeelde] , die kampt met een ontwikkelingsachterstand en ten tijde van het misbruik minderjarig was. De verdachte heeft het vertrouwen dat [benadeelde] (en ook haar moeder) in hem, had(den) en haar afhankelijke positie als kind misbruikt ten behoeve van zijn eigen lustgevoelens en behoeftebevrediging, die hij zwaarder heeft laten wegen dan de persoonlijke belangen van [benadeelde] . Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort feiten vaak langdurige en ernstige psychische schade van deze gebeurtenissen ondervinden. Uit de slachtofferverklaring van [benadeelde] blijkt ook dat zij boos is over het misbruik en bang is. Het hof rekent dit de verdachte ten zeerste aan. Daarbij komt dat de verdachte op geen enkele wijze de verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden, laat staan dat hij spijt heeft betuigd of heeft laten merken het verkeerde van zijn handelen in te zien.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 december 2020 is hij niet eerder voor soortgelijke feiten strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf en acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van langere duur dan door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd, passend en geboden. Het hof zal echter bepalen dat een deel daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich gedurende een proeftijd van drie jaren opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit. Nu niet is gebleken van soortgelijke feiten voorafgaand aan dan wel sedert onderhavig feit en inmiddels ruim vier jaar zijn verstreken, ziet het hof thans onvoldoende grond om aan de proeftijd bijzondere voorwaarden te verbinden.

Vordering van de benadeelde partij en oplegging schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich bij monde van haar wettelijk vertegenwoordigster,
[aangeefster] , in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.099,88. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.014,82. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering tot schadevergoeding van € 4,099,88 bestaat uit materiële schade ad € 99,88 en immateriële schade ad € 4.000,00 die de benadeelde partij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen. De gestelde materiële schade bestaat uit:
1) reiskosten ten behoeve van bezoek politiebureau voor studioverhoor [benadeelde] op 15 augustus 2017 (57 km x € 0,26 = € 14,82), en:
2) reiskosten ten behoeve van bezoek Bureau Slachtofferhulp (28,5 km x € 0,26 = € 7,41);
reiskosten (2 x 30 km x € 0,26 = € 15,60) en parkeerkosten (€ 8,33 + € 6,90 = € 15,23) ten behoeve van bezoek aan kantoor Wolf Advocaten op 6 november 2018 en 28 februari 2019;
reiskosten (33 km x € 0,26 = € 8,58) en parkeerkosten (€ 8,94) ten behoeve van bijwonen zitting Rechtbank Noord-Holland, zittingslocatie Haarlem, op 16 mei 2019, en:
reiskosten hoger beroep (55 km x € 0,26 € 14,30) en parkeerkosten (€ 5,00 x 3 uur = € 15,00) naar/bij het gerechtshof Amsterdam. Deze reis- en parkeerkosten bedragen daarmee in totaal
€ 85,06.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de materiële schade genoemd onder 1) rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Vergoeding van de immateriële schade komt het hof billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. De vordering zal voor wat betreft de materiële schade genoemd onder 1 (€ 14,82) en de immateriële schade (€ 4.000,00) worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf respectievelijk 15 augustus 2017 en 30 april 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De onder 2) opgenomen kosten betreffen proceskosten, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, voor zover zij deze proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f Wetboek van Strafvordering heeft gevorderd. Het hof zal de verdachte wel op de voet van het bepaalde in artikel 361 lid 1 Sv jo. artikel 592a Sv veroordelen in de gemaakte proceskosten, begroot op een bedrag van € 85,06.
Het hof zal ten slotte de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] , in rechte vertegenwoordigd door [aangeefster] , ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.014,82 (vierduizend veertien euro en tweeëntachtig cent) bestaande uit € 14,82 (veertien euro en tweeëntachtig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 85,06 (vijfentachtig euro en zes cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.014,82 (vierduizend veertien euro en tweeëntachtig cent) bestaande uit € 14,82 (veertien euro en tweeëntachtig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 augustus 2017 en voor de immateriële schade op 30 april 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. M. Senden en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 januari 2021.
Mrs. M. Senden en J. Steenbrink zijn buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.