In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, was aangeklaagd voor poging tot moord en zware mishandeling na een steekincident op 11 januari 2020 in Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, die hem had veroordeeld tot jeugddetentie. Tijdens de zitting in hoger beroep werd door de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte uit noodweer had gehandeld. De advocaat-generaal stelde dat het beroep op noodweer verworpen moest worden, omdat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden.
Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en een onafhankelijke getuige, die het incident had waargenomen, in overweging genomen. De getuige verklaarde dat de verdachte werd aangevallen door twee jongens, terwijl de verdachte zelf verklaarde dat hij zich verdedigde tegen een aanval. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de getuige en de verdachte elkaar ondersteunden en dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof concludeerde dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij niet kon ontsnappen aan de aanval en dat zijn reactie met het mes proportioneel was in verhouding tot de aanval.
Daarom oordeelde het hof dat het bewezenverklaarde niet strafbaar was en ontsloeg de verdachte van alle rechtsvervolging. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan het ten laste gelegde handelen dat de schade zou hebben veroorzaakt. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van alle rechtsvervolging.