ECLI:NL:GHAMS:2021:3627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
23-002949-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van cocaïne door verdachte op Schiphol

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1985 en thans gedetineerd, was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte opzettelijk ongeveer 5202,2 gram cocaïne op 24 september 2020 op Schiphol heeft ingevoerd. Het hof baseert zich op het uitgangspunt dat een passagier bekend is met de inhoud van zijn bagage, tenzij bijzondere omstandigheden dit tegenspreken. De verdediging stelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de cocaïne in haar koffer, maar het hof vond deze stelling niet aannemelijk. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden. De straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor het deel van de tenlastelegging waar zij eerder van was vrijgesproken.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002949-20
datum uitspraak: 31 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-240694-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1985,
thans gedetineerd in PI Zuid Oost - HvB Ter Peel Evertsoord te Evertsoord.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 24 september 2020 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 5202,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet wist van de aanwezigheid van de cocaïne in de koffer die zij op Schiphol (komende vanuit Suriname) met zich voerde en heeft aangevoerd dat mogelijk iemand na het inchecken van de koffer hierin de cocaïne heeft geplaatst. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit laatste scenario aangevoerd dat de koffer bij het inchecken in Suriname 20 kilogram en bij aankomst op Schiphol 18,25 kilogram woog, en dat er kledingstukken uit de koffer ontbreken die de verdachte daar in Suriname wel in had gestopt.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Uit het dossier blijkt dat in de koffer die de verdachte op Schiphol, komende vanuit Suriname, met zich voerde 5.205 gram cocaïne is aangetroffen. Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat een passagier die per vliegtuig bagage met zich voert, bekend is met de inhoud daarvan. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de passagier met de inhoud van de koffer niet bekend was.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Het scenario dat een ander zonder verdachtes medeweten de cocaïne in de koffer heeft gestopt, is niet aannemelijk geworden. Het door de raadsvrouw gestelde gewichtsverschil van de koffer is daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet zonder meer vaststaat dat de weging in Suriname accuraat was. Zo is onduidelijk of sprake was van een geijkte weegschaal en staat van het gewicht bij inchecken in Suriname in ieder geval vast dat dit naar boven wordt afgerond. Verder volgt uit het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 11 maart 2021 dat er voor het gewichtsverschil ook andere verklaringen kunnen zijn. De stelling van de verdachte dat in Nederland kledingstukken ontbraken uit de koffer, is door haar niet nader en verifieerbaar onderbouwd en is ook overigens niet aannemelijk geworden, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en bij gebrek aan aanwijzingen die ertoe nopen van het hiervoor vermelde uitgangspunt af te wijken, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 24 september 2020 te Schiphol opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 5202,2 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht om bij een bewezenverklaring een lagere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd in verband met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij de raadsvrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gedragsverandering. Ook heeft de raadsvrouw gewezen op de gemoedstoestand waaronder de verdachte naar Nederland is gekomen (de verdachte zag het leven niet meer zitten en heeft een zelfmoordpoging ondernomen) en op het feit dat de verdachte kinderen heeft.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ruim 5.000 gram cocaïne. Dit is een voor de volksgezondheid gevaarlijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor drugshandel. De handel in en het gebruik van cocaïne gaan gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Voor een feit als het onderhavige is, gelet op de ernst daarvan, slechts een gevangenisstraf van substantiële duur passend te achten. Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin wordt bij een aangetroffen hoeveelheid harddrugs van tussen de 5.000 en 6.000 gram een gevangenisstraf van tussen de 38 en 40 maanden als uitgangspunt genomen. De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf is hiermee in overeenstemming.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 maart 2021 is zij eerder meermalen voor soortgelijke misdrijven onherroepelijk veroordeeld. Gelet hierop zou een hogere gevangenisstraf dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, gerechtvaardigd zijn. Evenwel ziet het hof onvoldoende aanleiding een hogere gevangenisstraf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof acht, alles afwegende, overeenkomstig de rechtbank en zoals gevorderd door de advocaat-generaal, een gevangenisstraf van 38 maanden passend en geboden. Het hof ziet in wat de raadsvrouw heeft aangevoerd omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om de straf te matigen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
38 (achtendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 maart 2021.
mrs. N. van der Wijngaart en A.C. Huisman zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]