ECLI:NL:GHAMS:2021:3590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
23-000336-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering ISD-maatregel en poging tot woninginbraak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1971 en thans gedetineerd, was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere veroordeling voor twee pogingen tot woninginbraak. Het openbaar ministerie had een vordering tot oplegging van de ISD-maatregel ingediend, maar het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank deze vordering ten onrechte had afgewezen. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte voldeed aan de criteria voor de ISD-maatregel, terwijl de verdediging betoogde dat de rechtbank de juiste uitleg had gegeven aan de vereisten. Het hof heeft de uitleg van 'het laatst gepleegde misdrijffeit' in de ISD-Richtlijn van het openbaar ministerie verduidelijkt en vastgesteld dat dit feit het laatst gepleegde en thans bewezenverklaarde feit betreft waarvoor de ISD-maatregel wordt gevorderd. Ondanks het oordeel dat aan de voorwaarden voor de ISD-maatregel was voldaan, heeft het hof besloten deze niet op te leggen, gezien de omstandigheden van de verdachte en de tijd die verstreken was sinds de gepleegde feiten. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met aftrek van voorarrest, voor de bewezen verklaarde pogingen tot woninginbraak. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte in overweging genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000336-21
datum uitspraak: 18 november 2021
TEGENSPRAAK
(gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2021 in de strafzaak onder de parketnummers 13-000843-20 (A) en 13-262857-18 (B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1971,
thans uit andere hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel, te Ter Apel.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
4 november 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Het openbaar ministerie heeft beperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Uit de akte instellen hoger beroep volgt dat het hoger beroep zich niet richt tegen de ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde zaak (B) met parketnummer 13-262857-19.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat het hoger beroep zich niet richt tegen de gegeven beslissing (vrijspraak) op het in de zaak (A) met parketnummer 13-000843-20 onder 3 ten laste gelegde.
Nu het hof ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de behandeling van dit feit, zal het hof de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 december 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (in/uit een woning gelegen aan de [adres 1]), een of meer goederen en/of een geldbedrag, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 1], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen/geldbedrag onder zijn bereik te brengen door middel van braak/verbreking en/of een valse sleutel,
- zich naar voornoemde woning heeft begeven en/of
- bij voornoemde woning heeft aangebeld en/of
- bij voornoemde woning op de deur heeft geklopt en/of
- de deur van voornoemde woning heeft opengebroken/geforceerd, althans heeft getracht open te breken/te forceren,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op of omstreeks 31 december 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (in/uit een woning gelegen aan de [adres 2]), een of meer goederen en/of een geldbedrag, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen/geldbedrag onder zijn bereik te brengen door middel van braak/verbreking en/of een valse sleutel, - zich naar die woning heeft begeven en/of
- bij de voordeur van die woning heeft geklopt en/of
- de voordeur van die woning met een zogenaamde flipper heeft geopend en/of
- die woning is binnengegaan, althans heeft getracht die woning binnen te gaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op 31 december 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om uit een woning gelegen aan de [adres 1], enig goed dat toebehoorde aan [slachtoffer 1], weg te nemen met het oogmerk om dat zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak
- zich naar voornoemde woning heeft begeven en
- bij voornoemde woning heeft aangebeld en
- bij voornoemde woning op de deur heeft geklopt en
- de deur van voornoemde woning heeft getracht open te breken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 31 december 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om uit een woning gelegen aan de [adres 2], enig goed, dat toebehoorde aan [slachtoffer 2], weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van een valse sleutel,
- zich naar die woning heeft begeven en
- op de voordeur van die woning heeft geklopt en
- de voordeur van die woning met een zogenaamde flipper heeft geopend en
- heeft getracht die woning binnen te gaan,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de onderstaande bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van feiten 1 en 2
1. De
verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van
14 januari 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben in de [adres 2] geweest. Ik had de deur geflipt en ik vroeg de eigenaar om een vloeitje. Ik ben inderdaad die man op de foto van pagina 31 in het dossier.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2019273810-4 van 31 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], doorgenummerde pagina’s 27-28.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededelingen van de verbalisanten, of van één of meer van hen:
Op 31 december 2019, omstreeks 12:48 uur, reden wij met ons dienstvoertuig over de rijbaan van de [adres 3] te Amsterdam. Gekomen ter hoogte van perceel [adres 4] werden wij aangesproken door een man en een vrouw. De man vertelde dat er zojuist bij hun onderburen was ingebroken in de woning. De man vertelde dat de dader vervolgens kort daarna was weggelopen via de [adres 3], gaande in de richting van de Elandsgracht. Wij, verbalisant [verbalisant 2] en [verbalisant 3], zagen dat de man ons enkele beelden toonde op het scherm van zijn telefoon. Wij zagen dat op deze beelden een manspersoon zichtbaar was, gekleed in een lange donkerblauwe jas, een donkergekleurde broek en een muts op zijn hoofd. Wij zagen ook dat de man een rood gekleurde, plastic, [winkel], boodschappentas droeg.
Op 31 december 2019 omstreeks 12:49 uur zagen wij op de [adres 3], ter hoogte van de Elandsgracht, op een pleintje plaatselijk bekend als de [pleintje], een man stilstaan die voldeed aan het opgegeven signalement. Wij zagen namelijk dat er een man, gekleed in een lange donkerblauwe jas, donkere broek en een muts dragend, stilstond ter hoogte van een van de bankjes op dit pleintje. Wij zagen dat de man met zijn gezicht richting het zitgedeelte van dit bankje stond. Wij zagen dat er op dit bankje een rode, plastic, [winkel] boodschappentas stond.
Bij telefonische navraag met een van de collega’s op de plaats delict hoorde ik, verbalisant [verbalisant 1], dat de verdachte opvallend witte knopen op zijn donkerblauwe jas had zitten. De betreffende collega appte mij, verbalisant [verbalisant 1], vervolgens een foto met daarop de verdachte. De collega vertelde mij dat hij deze foto van een getuige had gekregen. Wij zagen dat verdachte 4 witte knopen op zijn donkerblauwe jas had zitten. Wij zagen tevens dat de foto (
het hof begrijpt: de persoon op de foto) gelijk was aan de verdachte die wij voor ons hadden.
Wij hielden de verdachte aan ter zake vermoedelijke overtreding van artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij onderzoek aan de rode, plastic, [winkel] boodschappentas zagen wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] dat er in deze tas meerdere persoonlijke goederen aanwezig waren. Wij zagen namelijk dat er in deze tas 2 jassen, een blauw en groen gestreepte wollen muts met gebreid bolletje, een koevoet/breekijzer, een lange schroevendraaier,
2 steek-/ringsleutels (maat 10-15), een oplaadstekker en snoer van een mobiele telefoon. Wij zagen dat de punt van de schroevendraaier afgebroken was.
Verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedag] 1971 te [geboorteplaats] in [geboorteland].
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2019273810-11 van 31 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], doorgenummerde pagina’s 29-30.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededelingen van de verbalisanten, of van één van hen:
Op 31 december 2019 omstreeks 12.30 uur kregen wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5], portofonisch de melding om te gaan naar de [adres 1] in verband met een poging inbraak woning heterdaad. Onmiddellijk gingen wij ter plaatse. Ter plaatse werden wij aangesproken door de bewoner en tevens melder [slachtoffer 1].
Ik, verbalisant [verbalisant 5], sprak kort hierna met getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
Zij verklaarden mij kort het volgende:
"Deze man, op een foto die we van hem hadden gemaakt, heeft ingebroken bij [slachtoffer 1]. Hij had eerder bij ons aangebeld maar we deden niet open. Omdat het vrij gehorig is hoorde ik daarna de centrale toegangsdeur open gaan. Via het deurspionnetje zag ik hem langslopen richting boven. Hierna hebben wij hem in de gaten gehouden. De man is naar boven gelopen waarna wij hem niet meer zagen. Wel hoorden wij breekgeluiden maar wisten niet zeker wat er aan de hand was. Iets later hoorden we dat hij bij [slachtoffer 1] had geprobeerd in te breken. Wij zijn toen boodschappen gaan doen en liepen naar buiten. Op het moment dat we buiten stonden zagen we dezelfde man net uit de voordeur van [adres 2] komen. Hier hebben we een foto gemaakt van de man. Omdat er net een politieauto langsreed hebben we dit direct gemeld. We hoorden later dat de politie deze man heeft aangehouden. De foto stuur ik u en kunt u gebruiken voor het onderzoek.
4. Een geschrift, te weten een foto met nummer “BHV NUMMER: 2019273810” met onderschrift “Foto die is gemaakt door getuige [getuige 2]” als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2019273810-11 van 31 december 2019, doorgenummerde pagina 31.
Ten aanzien van feit 1
5. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2019273810-8 van 31 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pagina’s 20-22.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
de verklaring van aangever [slachtoffer 1], wonende aan de [adres 1] te Amsterdam:
Op 31 december 2019 was ik thuis in mijn appartement. Ik hoorde de deurbel gaan. Kort daarna werd er bij mijn eigen voordeur op de deur geklopt. Daarbij werd er luid “Hallo, Hallo” geroepen. Vrijwel meteen daarna werd er aan de deur gerommeld. Het klonk als wrikken. Plotseling stopte het geluid en gewrik en hoorde ik iemand naar beneden rennen. Omdat ik een deurbel met camera heb, ben ik gelijk op het scherm gaan kijken. Ik zag nog heel kort een man de deur uitstappen. Het was een man met donkere lange jas en muts op.
Ten aanzien van feit 2
6. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2019273810-10 van 31 december 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pagina’s 23-25.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
de verklaring van aangever [slachtoffer 2],wonende aan de [adres 2] te Amsterdam:
Plaats delict : [adres 2] Amsterdam
Pleegdatum: 31 december 2019
Ik doe aangifte poging inbraak. Ik was thuis. Ik denk dat het tussen 10.30 - 11.00 uur was. Ik weet dit niet precies. Op een gegeven moment hoorde ik iemand kloppen. Ik heb niet direct gereageerd. Vervolgens hoorde ik gerommel aan de voordeur. Ik hoorde iets van flipperen met een stuk plastic. Ik heb dit eerder gehoord. Ik herkende het. Ik ben vervolgens richting de voordeur gelopen. Op het moment dat ik bij de voordeur stond ging hij open. Ik stond oog in oog met een man. Hij was wat ouder. Hij droeg een muts. Hij had een rode tas bij zich. Hij droeg een blauwe jas. Hij vroeg aan mij in het Nederlands: "Heb je een vloeitje?".
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De strafoplegging door de rechtbank
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden met aftrek van voorarrest. De officier van justitie had oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) gevorderd. De rechtbank heeft die vordering afgewezen en daartoe overwogen dat niet is voldaan aan de Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers (in het bijzonder de vordering van de ISD-maatregel bij stelselmatige daders) (hierna: de Richtlijn) van het openbaar ministerie, voor zover inhoudende dat over een periode van vijf jaren processen-verbaal zijn opgemaakt tegen de verdachte voor meer dan tien misdrijffeiten, waarvan ten minste één misdrijf in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde misdrijffeit. De rechtbank is bij de uitleg van dit vereiste uitgegaan van het door de verdachte meest recent gepleegde feit, zoals dat bleek uit zijn Justitiële Documentatie.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte wel voldoet aan voornoemd vereiste en daarbij – onder verwijzing naar de aanbiedingsbrief bij de Richtlijn van 9 december 2013 – aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in de Richtlijn genoemde ‘laatst gepleegde misdrijffeit’, omdat dit volgens haar moet worden uitgelegd als het laatst gepleegde misdrijffeit waarvoor op dat moment de ISD-maatregel wordt gevorderd. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de ISD-maatregel aan de verdachte zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld de rechtbank de juiste uitleg heeft gegeven aan het voornoemde vereiste en dat de verdachte daarom niet voldoet aan de ISD-criteria. De raadsman heeft verzocht te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest.
Uitleg van ‘het laatst gepleegde misdrijffeit’ in de Richtlijn
Het hof stelt voorop dat, mede gelet op de strikte begrenzing die de Richtlijn van het openbaar ministerie aanbrengt ten aanzien van de gevallen waarin plaats is voor het vorderen van de ISD-maatregel, beginselen van behoorlijke rechtspleging eraan in de weg staan dat de rechter, indien hij vaststelt dat een dergelijke vordering is gedaan in strijd met de Richtlijn, niettemin de ISD-maatregel oplegt. De Richtlijn vermeldt een aantal eisen waaraan moet zijn voldaan, voordat sprake is van een stelselmatige dader als bedoeld in deze Richtlijn tegen wie de oplegging van de ISD-maatregel kan worden gevorderd. Eén van deze eisen is dat over een periode van vijf jaren processen-verbaal zijn opgemaakt tegen de verdachte voor meer dan tien misdrijffeiten, waarvan ten minste één misdrijf in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van
‘het laatst gepleegde misdrijffeit’(“een zeer actieve veelpleger”).
Het hof ziet zich, gezien de standpunten van het openbaar ministerie en van de verdediging, voor de vraag gesteld hoe ‘het laatst gepleegde misdrijffeit’ in de Richtlijn moet worden uitgelegd: als het laatst gepleegde misdrijffeit waarvoor de ISD-maatregel wordt gevorderd, of als het meest recente misdrijf (vermeld op de Justitiële Documentatie).
Juridisch kader
Artikel 38m, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt:
"De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
1° het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2° de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3° de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist."
De Richtlijn (in werking getreden op 1 januari 2014) houdt – voor zover van belang – het volgende in:
"2. Definities
In deze richtlijn worden de volgende definities gehanteerd:
a. Een veelpleger is een persoon van 18 jaar of ouder die in zijn gehele criminele verleden processen-verbaal tegen zich opgemaakt zag worden voor in totaal meer dan tien misdrijffeiten, waarvan ten minste één misdrijf in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde misdrijffeit.
b. Een zeer actieve veelpleger is een persoon van 18 jaar of ouder die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich opgemaakt zag worden voor meer dan tien misdrijffeiten, waarvan ten minste één misdrijf in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde misdrijffeit.
c. Een stelselmatige dader is een persoon die op grond van art. 38m Sr in aanmerking komt voor een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en die bovendien valt onder de in deze richtlijn gegeven definitie van een zeer actieve veelpleger.
De definities hebben betrekking op alle misdrijffeiten waarvoor een proces-verbaal is opgemaakt dat is ingestuurd aan het OM. Misdrijffeiten in een proces-verbaal die door het OM zijn afgedaan met een technisch sepot mogen niet worden meegeteld. Dat geldt ook voor misdrijffeiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Misdrijffeiten door de betrokkene als minderjarige gepleegd binnen de relevante pleegperiode (tot maximaal vijf jaren voorafgaand aan het gepleegde feit) tellen wel mee.
(...)
3. De vordering van de ISD-maatregel
3.1
Uitgangspunten
(...)
Als de verdachte een stelselmatige dader is zoals bedoeld in deze richtlijn, dan overweegt de officier van justitie de vordering van de ISD-maatregel."
Beoordeling van het hof
Het hof stelt voorop dat de verdachte voldoet aan de voorwaarden die in artikel 38m Sr zijn neergelegd voor oplegging van de ISD-maatregel.
De achterliggende gedachte van de in artikel 38m Sr opgenomen voorwaarde dat de verdachte reeds meerdere malen eerder is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie of een taakstraf, is dat de maatregel slechts is geïndiceerd ten aanzien van die personen die ondanks een dergelijke sanctie na tenuitvoerlegging hiervan zijn doorgegaan met het begaan van overlast gevende strafbare feiten.
In dezelfde zin is de strekking van het in de Richtlijn opgenomen vereiste van het hebben gepleegd van ten minste één misdrijf in de laatste twaalf maanden, gelegen in de frequentie, hardnekkigheid en intensiteit van het criminele gedrag. In dat licht bezien kan het naar het oordeel van het hof logischerwijs niet de bedoeling zijn dat, als een misdrijffeit eenmaal aanleiding heeft gegeven en grond is voor een vordering tot oplegging van de ISD-maatregel, die grond vervalt als de strafzaak voortduurt waardoor aan deze voorwaarde niet meer wordt voldaan. De opvatting dat de uitleg van het vereiste ‘het laatst bekende gepleegde misdrijffeit’ doelt op het meest recente feit (uit de Justitiële Documentatie), verhoudt zich dan ook niet tot de strekking van dit vereiste, omdat deze uitleg in voorkomende gevallen – bijvoorbeeld door tussentijdse detentie in het peiljaar – zou kunnen leiden tot de vaststelling dat door het enkele tijdsverloop tussen het begin van de vervolging voor de bewezenverklaarde feiten en het feit dat de verdachte een nieuw strafbaar feit beging, tot gevolg kan hebben dat niet langer aan het vereiste van de Richtlijn is voldaan.
Daar komt naar oordeel van het hof het volgende bij.
Het hof leidt uit rechtspraak van de Hoge Raad af dat de in artikel 38m Sr gebezigde bewoordingen ‘het begane feit’ moeten worden uitgelegd als ‘het feit waarvoor de ISD-maatregel wordt gevorderd’ (ECLI:NL:HR:2006:AY8975) of als ‘het bewezenverklaarde feit’ (ECLI:NL:HR:2012:BX5029).
Voorts leidt het hof uit de aanbiedingsbrief van het college van Procureurs en Generaals bij de Richtlijn van 9 december 2013 (PaG/W&R/16921) af dat door de opstellers van de Richtlijn werd beoogd de formulering te hanteren van ‘het laatste (ISD-)feit’.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat een redelijke, met het doel van de Richtlijn en de wettelijke systematiek overeenstemmende uitleg van het hierboven weergegeven vereiste meebrengt dat met ‘het laatst gepleegde feit’ in de ISD-Richtlijn van het openbaar ministerie wordt bedoeld: het laatst gepleegde en thans bewezenverklaarde feit waarvoor de oplegging van de ISD-maatregel wordt gevorderd.
Geen oplegging van ISD
Hoewel het hof van oordeel is dat in zoverre is voldaan aan de vereisten voor oplegging van de ISD-maatregel, zal het hof niet tot oplegging hiervan overgaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het thans gaat om bewezen verklaarde feiten van 31 december 2019, dat de voorlopige hechtenis van de verdachte reeds in mei 2020 is opgeheven en dat de verdachte inmiddels andere gevangenisstraffen uitzit. Bovendien heeft de verdachte ook tussen de datum van de gepleegde feiten en heden andere opgelegde vrijheidsstraffen ondergaan.
Gelet op het voorgaande zal het hof niet tot oplegging van de ISD-maatregel overgaan.
De straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot woninginbraak. Dit zijn ernstige feiten, mede gelet op de omstandigheid dat de bewoners op dat moment thuis waren en geconfronteerd werden met de pogingen tot inbraak. Door zo te handelen heeft de verdachte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de bewoners gemaakt. De woning is bij uitstek de plek waar men zich veilig moet kunnen voelen. Daarbij komt dat dergelijke misdrijven bijdragen aan gevoelens van angst en veiligheid in de samenleving, bij omwonenden in het bijzonder.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 november 2021 van de verdachte, waaruit volgt dat hij eerder en veelvuldig voor soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld. Dit weegt in het nadeel van de verdachte.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat gelet op de straffen die ter zake van pogingen tot woninginbraken door rechters plegen te worden opgelegd. Die straffen hebben deels hun weerslag gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt voor een enkele voltooide inbraak in een woning bij veelvuldige recidive zeven maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf genoemd. In dit geval is sprake van twee pogingen tot woninginbraak.
Tot slot heeft het hof acht geslagen op hetgeen over de verdachte is gerapporteerd, onder meer dat sprake is van een hoog recidiverisico en dat de verdachte zonder legale verblijfsstatus in Nederland verblijft.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden passend en geboden. Met een andere dan een vrijheidsbenemende straf kan, gelet op het bovenstaande, niet worden volstaan.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. M. Lolkema en mr. B. van der Werf, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Vries, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 november 2021.
Mrs. M.L.M. van der Voet, B. van der Werf en E.J. de Vries zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.