In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1988 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het medeplegen van de opzettelijke invoer van cocaïne. De tenlastelegging betrof de invoer van ongeveer 10.694,6 gram cocaïne op 28 juni 2020 te Schiphol, in vereniging met een ander. Tijdens de zitting in hoger beroep op 4 november 2021 heeft de verdachte ontkend op de hoogte te zijn geweest van de cocaïne in haar koffer, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden en bewijsmiddelen voldoende wettig en overtuigend bewijs opleverden van haar betrokkenheid.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met haar zus de cocaïne heeft ingevoerd, en dat haar verklaring ongeloofwaardig was. De verdachte had eerder contact gehad met personen die betrokken waren bij drugshandel, en haar gedrag voorafgaand aan de reis wekte argwaan. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en kwam tot de conclusie dat de verdachte schuldig was aan het ten laste gelegde.
Wat betreft de strafmaat heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar jonge kinderen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 48 maanden opgelegd, maar het hof besloot om 23 maanden voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van drie jaren. Dit werd gedaan om de impact op de kinderen te verzachten, ondanks de ernst van het feit. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.