In deze zaak heeft de Gemeente Amsterdam een dwangsom verbeurd door een kunstwerk niet tijdig te plaatsen. De appellante, een kunstenaar, had in opdracht van de gemeente een kunstwerk vervaardigd dat op een specifieke locatie in Amsterdam zou worden geplaatst. Na protest van buurtbewoners besloot de gemeente in 2016 het kunstwerk niet op die locatie te plaatsen. In een eerdere kortgedingprocedure in 2018 werd de gemeente veroordeeld tot plaatsing van het kunstwerk op een alternatieve locatie, onder dreiging van een dwangsom van € 50.000,-. De appellante stelt dat de gemeente deze veroordeling niet is nagekomen, waardoor de dwangsom verbeurd is verklaard.
De gemeente heeft vervolgens een executiegeding aangespannen en heeft bij het hof verzocht om opheffing of matiging van de dwangsom. Het hof oordeelt dat de dwangsom inderdaad is verbeurd, maar ziet geen aanleiding om een tweede, hogere dwangsom op te leggen, zoals de appellante heeft verzocht. In de procedure voor opheffing of matiging van de dwangsom ziet het hof geen grond om aan de verzoeken van de gemeente tegemoet te komen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 19 oktober 2021, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft op 16 november 2021 een verkort arrest uitgesproken, waarin de vorderingen van de gemeente zijn afgewezen en de proceskosten zijn toegewezen aan de appellante. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gemeente de kosten moet vergoeden, ongeacht een eventuele verdere procedure.