ECLI:NL:GHAMS:2021:3559

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
200.273.938/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling bij kandidaat-notaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een voormalig kandidaat-notaris, aangeduid als [A], die in februari 2004 wegens volledige arbeidsongeschiktheid is ontslagen. In 2013 heeft zij haar ex-werkgever en het pensioenfonds aangeklaagd vanwege het niet toekennen van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid (PVA) en arbeidsongeschiktheidspensioenuitkering (AOP). Het pensioenfonds heeft uiteindelijk PVA en AOP toegekend vanaf 1 januari 2009. In 2018 heeft [A] vorderingen ingesteld tegen het pensioenfonds en de ex-werkgever voor PVA en AOP over de periode 2004-2009, met nevenvorderingen. De centrale vraag was per wanneer de actieve deelneming van [A] eindigde en of zij PVA en AOP kon aanvragen. Het hof oordeelde dat het beroep van het pensioenfonds op rechtsverwerking onaanvaardbaar was, gezien de redelijkheid en billijkheid. De vorderingen tegen de ex-werkgever werden afgewezen wegens gebrek aan een deugdelijke grondslag. Het hof heeft de wettelijke verhoging, immateriële schadevergoeding en werkelijke proceskosten niet toewijsbaar geacht. De zaak is behandeld in hoger beroep na een eerdere afwijzing door de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.273.938/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7478477/CV EXPL 19-1800
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 november 2021
inzake
[A],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.K.A. van Slagmaat te Tilburg,
tegen

1.STICHTING PENSIOENFONDS NOTARIAAT,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Mazreku te Amsterdam,
2. DE BRAUW BLACKSTONE WESTBROEK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.S. Hagemann te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [A] , SPN en DBBW genoemd.
[A] is bij dagvaardingen van 11 december 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 16 september 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [A] als eiseres SPN en DBBW als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord van SPN;
- memorie van antwoord van DBBW.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 maart 2021 doen bepleiten, [A] door mr. Van Slagmaat voornoemd en mr. H.M.J. Van den Hurk, advocaat te Tilburg, SPN door mr. Mazreku voornoemd en mr. S.H. Kuiper, advocaat te Amsterdam, en DBBW door mr. Hagemann voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[A] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de kosten in beide instanties – alsnog
(1) SPN en DBBW zal veroordelen om haar met terugwerkende kracht te brengen in de positie waarin zij had behoren te verkeren als haar arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid vanaf 6 januari 2003 wel op juiste wijze zouden zijn uitgevoerd en alsnog tot betaling aan haar over te gaan van het arbeidsongeschiktheidspensioen vanaf 6 januari 2003 tot en met 1 januari 2009, vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging en haar een opgave/ berekening te verstrekken van de haar aldus toekomende uitkeringen alsmede de van premie vrijgestelde pensioenopbouw te bewerkstelligen vanaf 6 januari 2003 tot en met 1 januari 2009, met verstrekking van opgave daarvan; en voorts
(2) DBBW zal veroordelen tot nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en tot het verrichten van alle handelingen en medewerking, zodanig dat [A] alsnog haar arbeidsongeschiktheidspensioen vanaf 6 januari 2003 tot en met 1 januari 2009 wordt uitgekeerd door SPN, dan wel DBBW te veroordelen tot uitkering van bedoeld arbeidsongeschiktheidspensioen vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, een en ander binnen twee weken na betekening van dit arrest; en
(3) DBBW zal veroordelen tot nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en aldus tot medewerking en het verrichten van alle handelingen welke noodzakelijk zijn om te bewerkstelligen dat [A] in de positie wordt gebracht waarin zij had behoren te verkeren als wel vanaf 6 januari 2003 aan haar premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid door SPN was verleend, althans DBBW zal veroordelen om al datgene te doen dat nodig is zodat voor [A] alsnog vanaf 6 januari 2003 haar pensioen premievrij wordt voortgezet, een en ander binnen twee weken na betekening van dit arrest; alsmede
(4) SPN en DBBW hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van de door [A] geleden en te lijden belastingschade ter grootte van een bedrag van € 21.850,16, immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 25.000,00 en € 35.348,51 inclusief btw en kantoorkosten aan kosten voor juridische bijstand, vermeerderd met de wettelijke rente, althans SPN en DBBW zal veroordelen tot het betalen van de buitengerechtelijke (incasso)kosten op grond van het rapport BGK-integraal 2013, vermeerderd met de wettelijke rente, althans SPN en DBBW zal veroordelen tot het betalen van een zodanige tegemoetkoming aan [A] in de door haar reeds gemaakte kosten van juridische bijstand als het hof in goede justitie geraden acht.
SPN heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [A] in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
DBBW heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [A] in de kosten van – begrijpt het hof – het hoger beroep.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.20 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [A] heeft in grief I betoogd dat de vaststelling onder 1.4 onjuist is. Voor zover van belang zal het hof met deze grief hierna rekening houden. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.1.
SPN is op 1 maart 2017 ontstaan na een fusie tussen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor medewerkers in het Notariaat en Stichting Notarieel Pensioenfonds (laatstgenoemde verder: SNPF).
2.2.
[A] , geboren op [geboortedatum] 1960, werkte vanaf [datum] 1987 bij DBBW als kandidaat-notaris. Zij nam vanaf 1 augustus 1987, op grond van artikel 5 lid 1 van de destijds geldende Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (WNP), als kandidaat-notaris verplicht deel in de pensioenregeling van SNPF. Volgens een informatieformulier van de Koninklijke Notariële Beroepsvereniging (KNB) is zij sinds 1 maart 2004 geen lid meer van de KNB als kandidaat-notaris.
2.3.
Op of omstreeks maandag 7 januari 2002 heeft [A] zich ziek gemeld in verband met een burn-out. Bij brief van 25 december 2002 heeft het UWV GAK aan [A] medegedeeld dat zij vanaf maandag 6 januari 2003 80100% arbeidsongeschikt is en (in ieder geval) gedurende één jaar recht heeft op een loondervingsuitkering (WAO) ter grootte van 70% van het maximum dagloon en daarna een vervolguitkering. Aan DBBW heeft het UWV GAK per gelijke datum medegedeeld dat de loondervingsuitkering zal worden gedaan aan DBBW.
2.4.
DBBW heeft met een door SNPF voorgeschreven mutatieformulier SNPF op 24 februari 2003 geïnformeerd over de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van [A] op 7 januari 2002 en het verstrijken van het eerste ziektejaar per 6 januari 2003, met overlegging van voornoemd besluit van het UWV GAK.
2.5.
Artikel 1 WNP luidde:
“Deze wet verstaat onder:
(…) kandidaat-notarissen: de kandidaat-notarissen, die (…) werkzaam zijn op een notariskantoor (…).”
Artikel 5 WNP luidde:
“1. Iedere notaris en iedere kandidaat-notaris is deelnemer in het fonds.”
Artikel 6 WNP luidde:
“Het deelnemerschap geeft recht op pensioen en wel:(…)b. arbeidsongeschiktheidspensioen aan deelnemers;
(…)”
Artikel 11 WNP luidde:
“1. (…) kandidaat-notarissen (…) zijn, ook nadat zij die hoedanigheid (…) hebben verloren, verplicht aan het bestuur van het fonds (…) de gegevens te verstrekken, waarvan het bestuur ter vaststelling van deelnemerschap of van de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen de kennisneming wenselijk oordeelt.2. Indien geen of naar het oordeel van het bestuur onvoldoende gegevens worden verstrekt stelt het bestuur niettemin het deelnemerschap en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen vast.”
2.6.
Artikel 1 (Begripsbepalingen) van het toepasselijke pensioenreglement van SNPF (1997), verder: het pensioenreglement, luidt:

(…)
b. Kandidaat-notaris: Een kandidaat-notaris als bedoeld in artikel 1 van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds.
(…)”
Artikel 2 (Aanvang en einde van het deelnemerschap) van het pensioenreglement luidt:
“1. Het deelnemerschap vangt aan met ingang van de dag waarop men de hoedanigheid van (…) kandidaat-notaris verwerft of opnieuw verwerft.2. Voor iedere deelnemer eindigt het deelnemerschap met ingang van de dag na die, waarop de deelnemer:
(…)b. ophoudt als kandidaat-notaris werkzaam te zijn, tenzij de deelnemer in aansluiting hierop notaris wordt;(…)”
Artikel 3 (Melding deelnemersgegevens aan het fonds) van het pensioenreglement luidt:
“1. Binnen twee weken na de aanvang of het einde van de werkzaamheid van een kandidaat-notaris op een notaris-kantoor of bij een notariële instelling geeft de notaris of de instelling daarvan schriftelijk kennis aan het fonds.2. Iedere notaris en notariële instelling is verplicht elk jaar vóór 1 februari aan het fonds de namen en adressen op te geven van de kandidaat-notarissen die bij de aanvang van het jaar op zijn kantoor of bij haar werkzaam waren.”
Artikel 4 (Dienstjaren) van het pensioenreglement luidt:
“1.(…) Het pensioen van de deelnemer wordt berekend over het aantal verworven dienstjaren.Het aantal dienstjaren is gelijk aan de duur van het deelnemerschap. Gedurende een periode van arbeidsongeschiktheid wordt conform artikel 10 het deelnemerschap voortgezet.2. (…) Voor de berekening van de dienstjaren van een deelnemer met een deeltijdpercentage wordt de duur van het deelnemerschap vermenigvuldigd met het deeltijdpercentage. (…)”
Artikel 7 (Arbeidsongeschiktheidspensioen) van het pensioenreglement luidt:
“1. Recht op arbeidsongeschiktheidspensioen heeft een deelnemer of gewezen deelnemer die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en, op het ogenblik dat hij geheel of gedeeltelijk ophoudt als (…) kandidaat-notaris werkzaam te zijn, naar het oordeel van het bestuur geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is (…).
Het arbeidsongeschiktheidspensioen wordt vastgesteld overeenkomstig de volgende tabel:
Mate van arbeidsongeschiktheid
Arbeidsongeschiktheidspensioen
uitgekeerd voor
(…)
(…)
65% of meer
100%
De hoogte van het arbeidsongeschiktheidspensioen wordt aangepast indien naar het oordeel van het bestuur de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd.2. Het bedrag van het volledige arbeidsongeschiktheidspensioen is gelijk aan het ouderdomspensioen waarop de deelnemer of gewezen deelnemer recht zou hebben indien hij, na onafgebroken deelnemer te zijn gebleven, op de normale pensioendatum (…..) zou ophouden deelnemer te zijn, - en voorzover van toepassing - uitgaande van het laatstelijk voor de ingang van het arbeidsongeschiktheidspensioen geldende deeltijdpercentage.3. a. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatste heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.b. Onder arbeid wordt verstaan arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de deelnemer is berekend en die hem met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep in billijkheid kan worden opgedragen. Zoveel mogelijk wordt rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden.c. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt buiten beschouwing gelaten of de deelnemer de arbeid feitelijk kan verkrijgen.4. (…)
5. Ten aanzien van de deelnemer die jonger is dan 50 jaar, die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt geoordeeld krachtens het bepaalde in lid 3 van dit artikel, blijft gedurende de gehele periode van diens gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het in lid 3 van dit artikel beschreven arbeidsongeschiktheidscriterium van toepassing.”
Artikel 8 (De aanvraag van arbeidsongeschiktheidspensioen) van het pensioenreglement luidt:
“1. Bij het doen van een aanvraag voor arbeidsongeschiktheidspensioen dient de aanvrager tevens een schriftelijk advies van de behandelend arts rechtstreeks te doen toekomen aan de medisch adviseur van het fonds. Deze aanvraag moet worden ingediend binnen twee maanden nadat de aanvrager wegens arbeidsongeschiktheid geheel respectievelijk gedeeltelijk is opgehouden als (…) kandidaat-notaris werkzaam te zijn.
2. Het bestuur wijst één of meer deskundigen aan voor en onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene (…)
(…)
4. Het bestuur beoordeelt aan de hand van de uitgebrachte rapporten of betrokkene uit hoofde van daarin geconstateerde ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt geacht.
(…)”
Artikel 9 (Ingang en einde van het arbeidsongeschiktheidspensioen) van het pensioenreglement luidt:
“(…)
2. Het arbeidsongeschiktheidspensioen eindigt:(…)d. op de eerste dag van de maand samenvallend met of volgend op het tijdstip waarop de rechthebbende, voordat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, naar het oordeel van het bestuur niet meer arbeidsongeschikt is; (…)3. Het bestuur neemt een beslissing als bedoeld in het vorige lid onder letter d slechts nadat een deskundigen-onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van de rechthebbende heeft plaats gehad.
(…)4. Indien de rechthebbende niet of niet voldoende meewerkt aan een onderzoek als bedoeld in het vorige lid, verliest hij het recht op arbeidsongeschiktheidspensioen (…)”.
Artikel 10 (Voortzetting deelnemerschap tijdens arbeidsongeschiktheid) van het pensioenreglement luidt:
1. Gedurende de periode waarover arbeidsongeschiktheidspensioen wordt uitgekeerd, wordt het deelnemerschap voortgezet zonder dat voor de deelnemer bijdragen zijn verschuldigd, een en ander conform de volgende tabel:
Mate van arbeidsongeschiktheid
Deelnemerschap premievrij voortgezet tijdens de uitkeringsperiode van het arbeidsongeschiktheidspensioen voor
(…)
(…)
65% of meer
100%
2.7.
Bij e-mailbericht van 22 oktober 2003 heeft [A] het volgende aan de KNB laten weten:
“In verband met het afwikkelen van mijn echtscheiding ontvang ik graag een opgave van mijn opgebouwde pensioenrechten. Voorts verneem ik graag of ik stappen moeten ondernemen in verband met mijn langdurige ziekte. Ik was tot januari 2002 werkzaam bij De Brauw Blackstone Westbroek N.V. (kantoor Rotterdam) en ben vanaf deze datum ziek thuis.”
2.8.
Bij brief van 4 november 2003 heeft SNPF hierop als volgt gereageerd:
“Met een e-mail, oorspronkelijk 22 oktober j.l. gericht aan de KNB, informeerde u naar te ondernemen stappen in verband met langdurige ziekte. Het had u bekend kunnen zijn dat u bij het fonds ook verzekerd bent tegen arbeidsongeschiktheid. Een melding moet worden gedaan binnen twee maanden nadat men is opgehouden werkzaam te zijn. Aangezien uw werkgever u per 6 januari 2003 heeft afgemeld had uw aanvraag voor arbeidsongeschiktheidspensioen vóór 6 maart j.l. het fonds moeten hebben bereikt. Ik ben evenwel bereid een eventuele aanvraag alsnog in behandeling te nemen, waarbij uitsluitend de mate van arbeidsongeschiktheid op het moment van de te verrichten keuring in aanmerking kan worden genomen. Evenmin kan van uitkering met terugwerkende kracht sprake zijn. (…)”
2.9.
Bij e-mailbericht van 18 november 2003 heeft [A] aan [B] , HR-medewerkster van DBBW, onder meer bericht:

(…) Verder zou ik graag precies willen weten welke bedragen aan salaris/uitkering aan mij betaald zullen gaan worden en vanaf wanneer. Ik begreep uit ons gesprek dat De Brauw[bedoeld wordt hier en hierna telkens DBBW; hof]
besloten heeft mij nog 16 maanden te betalen, 1 maand per dienstjaar. Kun je mij vertellen vanaf wanneer dat zal zijn en welk bedrag dat precies is? (…) Zijn er verder nog dingen die geregeld moeten worden, zoals mededeling aan de kamer van toezicht of zo? en hoe zit het met het notarieel pensioenfonds? (…)”
2.10.
Bij e-mailbericht van 20 november 2003 heeft [B] onder meer als volgt gereageerd:
“(…) Op dit moment ontvang je maandelijks EUR (…). Dit is als volgt opgebouwd: WAO uitkering EUR (…), aanvulling De Brauw EUR (…) WAO excedent verzekering EUR (…). Op het moment dat het dienstverband beëindigd wordt valt normaliter de aanvulling van De Brauw weg. In jouw geval hou je deze aanvulling nog 16 maanden. Per wanneer het dienstverband exact beëindigd zal worden is nog niet bekend. We hebben van het CWI nog geen ontslagvergunning ontvangen. Wij rekenen op ± februari 2004. (…) Als bekend is per wanneer het dienstverband wordt beëindigd, zullen wij de KNB informeren. Ook het Notarieel Pensioenfonds [SNPF; hof] wordt door ons op de hoogte gesteld. Dat betekent dat er verder geen stortingen worden gedaan en dat de polis premievrij wordt gemaakt. Het opgebouwde kapitaal wordt door hun beheerd totdat jij de pensioengerechtigde leeftijd hebt bereikt. (…).”
2.11.
Bij e-mailbericht van 4 januari 2004 heeft [A] aan [B] onder meer bericht:
“(…) onlangs heb ik zelf bij het notarieel pensioenfonds verzocht om stappen die ik moest nemen in verband met mijn arbeidsongeschiktheid. ik heb een brief ontvangen dat ik binnen 1 maand na berichtgeving door de werkgever (dat schijnt in februari 2003 gebeurd te zijn) een verzoek om een arbeidsongeschiktheidspensioen had moeten doen. zij zijn wel nog bereid een verzoek in behandeling te nemen, doch zonder terugwerkende kracht. ik was er helemaal niet van op de hoogte dat zoiets bestond, en baal er natuurlijk van dat ik die uitkering in 2003 over 10 maanden heb gemist. Ik heb nu zelf een verzoek ingediend met het verzoek alsnog terugwerkende kracht te verlenen. Ik vraag mij af of kantoor bereid is om mijn verzoek om terugwerkende kracht bij te zetten. (…)”
2.12.
Bij e-mailbericht van 12 januari 2004 heeft [B] hierop als volgt gereageerd:
“ (…) ArbeidsongeschiktheidspensioenIk zou graag even willen wachten op bericht van het notarieel pensioenfonds over de hoogte van de maandelijkse uitkering en per wanneer deze uitkering aan je wordt uitbetaald. Dan weten we ook hoe hoog de schade is. Misschien kan je het morgen bij de lunch ook nog even met (…) bespreken. (…)”.
2.13.
Met een ontslagvergunning heeft DBBW [A] op grond van haar twee jaar durende arbeidsongeschiktheid per 1 maart 2004 ontslagen.
2.14.
Bij brief van 21 januari 2014 heeft SNPF aan [A] onder meer het volgende bericht:
“ (…) Naar aanleiding van de telefonische vraag van uw ex-werkgever De Brauw Blackstone Westbroek d.d. 23 oktober 2013 waarom u geen arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt, hebben wij uw dossier bekeken.Uit uw dossier blijkt dat u nimmer een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidspensioen heeft ingediend. Op 22 oktober 2003 heeft u de KNB een e-mail gestuurd waarin u onder andere vraagt of u stappen dient te ondernemen in verband met uw langdurige ziekte. Hierop hebben wij in onze brief d.d. 4 november 2003 aangegeven dat u vóór 6 maart 2003 een aanvraag had moeten indienen voor een arbeidsongeschiktheidspensioen, maar dat een eventuele aanvraag alsnog in behandeling wordt genomen. Na deze brief hebben wij geen aanvraag van u ontvangen. (…) Volledigheidshalve informeren wij u dat het inmiddels niet meer mogelijk is alsnog een aanvraag in te dienen omdat u op grond van het pensioenreglement deelnemer dient te zijn op het moment dat u de aanvraag indient. (…).”
2.15.
Bij brief van 26 mei 2015 heeft mr. Van den Hurk voornoemd SNPF namens [A] gesommeerd tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de pensioenovereenkomst en aansprakelijk gesteld voor de door [A] geleden schade.
2.16.
Bij brief van 15 september 2015 heeft SNPF hierop gereageerd en medegedeeld dat het bestuur uit coulanceoverwegingen overgaat tot toekenning aan [A] van een arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling met ingang van de datum van het bestuursbesluit, zonder daar terugwerkende kracht aan te koppelen.
2.17.
Bij brief van 16 augustus 2017 heeft mr. Van den Hurk namens [A] op grond van de toepasselijke Klachten- en geschillenregeling een geschil aanhangig gemaakt bij SNPF.
2.18.
Bij brief van 2 november 2017 heeft SNPF aan mr. Van den Hurk medegedeeld dat het bestuur het eerder ingenomen besluit handhaaft, maar uit coulanceoverwegingen alsnog overgaat tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling met ingang van 1 januari 2009.
2.19.
[A] is volgens UWV GAK tot op de dag van vandaag volledig arbeidsongeschikt.

3.Beoordeling

3.1.
[A] heeft in eerste aanleg in essentie hetzelfde gevorderd als hetgeen hiervoor onder 1 als haar vorderingen zijn vermeld. Na verweer van SPN en DBBW heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [A] in de proceskosten van SPN en DBBW verwezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [A] met haar grieven op.
In de zaak tegen SPN:
3.2.1.
De grieven I tot en met XI, die gezamenlijk kunnen worden besproken, strekken ten betoge, kort samengevat, dat de kantonrechter ten aanzien van de vorderingen tegen SNPF ten onrechte heeft vastgesteld dat [A] binnen twee maanden na 6 januari 2003 een arbeidsongeschiktheidspensioen had moeten aanvragen om recht te kunnen krijgen op dat pensioen en op premievrijstelling en dat zij door tien jaar te wachten met deze aanvraag haar rechten heeft verspeeld. Het hof oordeelt als volgt.
Deelnemerschap
3.2.2.
Volgens de destijds (2003/2004) geldende artikelen 1 en 5 WNP en volgens de artikelen 1 en 2.1 van het pensioenreglement is iedere kandidaat-notaris deelnemer in SNPF, zo lang hij die hoedanigheid heeft en in dienst is van een notariskantoor. Volgens artikel 2.2 aanhef en onder b van het pensioenreglement eindigt het deelnemerschap in SNPF met ingang van de dag na die, waarop de deelnemer ophoudt als kandidaat-notaris werkzaam te zijn. Artikel 3.1 pensioenreglement verplicht het notariskantoor om SNPF binnen twee weken na het einde van de werkzaamheid van een kandidaat-notaris op een notariskantoor daarvan schriftelijk in kennis te stellen. Het pensioenreglement eist geen mededeling van het notariskantoor aan SNPF bij langdurige arbeidsongeschiktheid, respectievelijk na verstrijken van het eerste ziektejaar. Volgens artikel 3.2 van het pensioenreglement is het notariskantoor verplicht elk jaar vóór 1 februari aan SNPF de namen en adressen op te geven van de kandidaat-notarissen die bij de aanvang van het jaar op haar kantoor werkzaam waren.
3.2.3.
Uit hetgeen is besproken bij de mondelinge behandeling leidt het hof af dat er, mede gezien de processtukken, geen bewijs is dat DBBW [A] daadwerkelijk bij SNPF heeft afgemeld per 6 januari 2003. Bij het onder 2.4 genoemde formulier van 24 februari 2003 is [A] niet afgemeld, maar is onder het kopje “bijzonderheden” alleen gemeld dat bij [A] met ingang van 7 januari 2003 sprake is van 80%100% arbeidsongeschiktheid. Bij dat formulier is een kopie van (kennelijk) de hiervoor onder 2.3 genoemde brief van het UWV GAK van 25 december 2002 gevoegd. De stellingen van SPN dat [A] per 7 januari 2003 niet meer werkzaam is als kandidaat-notaris omdat zij sindsdien voor meer dan 80% arbeidsongeschikt is, dat haar deelnemerschap in SNPF daarom op die datum is geëindigd en dat [A] vanaf dat moment twee maanden had om haar arbeidsongeschiktheidspensioen aan te vragen, kunnen niet worden gevolgd. Het hof leest voormelde bepalingen van de WNP en het pensioenreglement immers aldus dat het gaat om het verliezen van de hoedanigheid van kandidaat-notaris of het
definitiefniet langer als kandidaat-notaris werkzaam zijn bij een notariskantoor en niet om het feitelijk verrichten van werkzaamheden als kandidaat-notaris. Ware dit anders, dan zou een notariskantoor een kandidaat-notaris al bij SPN/SNPF moeten afmelden bij afwezigheid wegens naar verwachting langdurige ziekte of vakantie, terwijl in dergelijke gevallen veelal de werkzaamheden op zeker moment zullen worden hervat.
3.2.4.
Het hof concludeert dan ook dat SNPF de – overigens onverplichte – melding van DBBW inzake de meer dan 80% arbeidsongeschiktheid van [A] ten onrechte heeft gekwalificeerd als een afmelding. Bij gebreke van feiten en omstandigheden waaruit de afmelding van [A] bij SNPF per een eerdere datum zou kunnen worden afgeleid, dient er daarom van te worden uitgegaan dat [A] vanwege het haar door DBBW per die datum gegeven ontslag per 1 maart 2004 bij SNPF is afgemeld althans geacht kan worden te zijn afgemeld.
Arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling
3.2.5.
Kernvraag is, gezien het door partijen gevoerde debat, of [A] de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidspensioen tijdig heeft gedaan. Uit artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement volgt dat deze aanvraag moest worden ingediend binnen twee maanden nadat [A] wegens arbeidsongeschiktheid is opgehouden als kandidaat-notaris werkzaam te zijn, derhalve, gelet op het feit dat DBBW [A] per 1 maart 2004 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid heeft ontslagen, uiterlijk 1 mei 2004.
3.2.6.
Anders dan [A] (primair) heeft betoogd, kan haar hiervoor onder 2.7 weergegeven e-mail aan de KNB van 22 oktober 2003 niet als een zodanige aanvraag worden aangemerkt. Mede in het licht van het feit dat een op 22 oktober 2003 gedane aanvraag te vroeg zou zijn geweest, immers vóór het door [A] ophouden als kandidaat-notaris werkzaam te zijn, biedt de tekst van deze e-mail daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Bovendien blijkt uit de hiervoor onder 2.11 weergegeven e-mail van [A] aan DBBW van 4 januari 2004 dat de mail van 22 oktober 2003 door [A] (ook) niet als aanvraag was bedoeld. [A] schrijft immers in laatstgenoemde mail, zakelijk, dat zij niet wist dat zij een aanvraag op arbeidsongeschiktheidspensioen had moeten doen en dat zij een dergelijke aanvraag (“verzoek”) inmiddels heeft gedaan. Dit laatste is overigens, zo staat tussen partijen vast, onjuist.
3.2.7.
Dit gezegd hebbende, constateert het hof dat SNPF [A] in zijn hiervoor onder 2.8 weergegeven e-mail van 4 november 2003 onjuist heeft voorgelicht door [A] te schrijven dat DBBW haar per 6 januari 2003 heeft afgemeld en dat [A] de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering vóór 6 maart 2003 had moeten doen. Ook de bereidheid van SNPF ‘een eventuele aanvraag alsnog in behandeling te nemen’, hoe sympathiek klinkend ook, is misleidend, omdat [A] een dergelijke aanvraag niet vóór 1 maart 2004 hoefde te doen en zelfs, gezien artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement, niet kon doen.
3.2.8.
Ook de hiervoor onder 2.16 vermelde brief van SNPF van 15 september 2015, waarin deze [A] ‘uit coulanceoverwegingen’ de door [A] bij de onder 2.15 genoemde brief van 26 mei 2015 verzochte arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling ‘met ingang van de datum van het bestuursbesluit’ (kennelijk 6 augustus 2015) heeft toegekend bevat de onjuiste veronderstelling dat [A] haar aanvraag al vóór 1 maart 2004 had moeten doen.
3.2.9.
Als gezegd (2.3 en 2.19) wordt [A] door UWV GAK tot op heden volledig arbeidsongeschikt geoordeeld. In haar zojuist genoemde brief van 15 september 2015 heeft SNPF ter zake geen andersluidend standpunt ingenomen. Om die reden acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat (het bestuur van) SNPF, indien [A] het arbeidsongeschiktheidspensioen tijdig zou hebben aangevraagd en het in artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement bedoelde schriftelijk advies van de behandelend arts rechtstreeks zou hebben doen toekomen aan de medisch adviseur van SNPF, [A] het recht op 100% arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling zou hebben geweigerd, laat staan in redelijkheid zou hebben kunnen weigeren.
3.2.10.
Op grond van al het voorgaande acht het hof het door SPN gedane beroep op rechtsverwerking en een door [A] te laat ingediende aanvraag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en moet worden aangenomen dat [A] ten tijde van haar ontslag op 1 maart 2004 aan alle vereisten voldeed om in aanmerking te komen voor 100% arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling. De grieven treffen dus (in zoverre) doel. Op de consequenties van dit oordeel zal later worden ingegaan.
In de zaak tegen DBBW:
3.3.1.
De grieven XII tot en met XIV zijn gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de tegen DBBW ingestelde vorderingen, meer concreet tegen het door de kantonrechter gehonoreerde beroep van DBBW op verjaring.
3.3.2.
Wat er zij van het door DBBW gedane beroep op verjaring en de honorering van dat verweer door de kantonrechter, de vorderingen van [A] tegen DBBW zijn slechts toewijsbaar, indien zij een deugdelijke grondslag hebben. Dit nu is volgens het hof op grond van het volgende niet het geval.
3.3.3.
[A] heeft allereerst aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat DBBW haar arbeidsongeschiktheid niet althans te laat heeft gemeld. Dit is reeds feitelijk onjuist op grond van het feit dat DBBW de arbeidsongeschiktheid van [A] bij het onder 2.4 genoemde mutatieformulier van 24 februari 2003 aan SNPF heeft gemeld en onduidelijk is gebleven waarom dit te laat zou zijn. Het hof neemt echter aan dat [A] heeft bedoeld te stellen dat DBBW haar te laat bij SNPF heeft afgemeld als bedoeld in artikel 3 lid 1 van het pensioenreglement, maar, daargelaten of dat feitelijk zo is, uit niets blijkt dat [A] daarvan (op zichzelf) schade heeft ondervonden.
3.3.4.
Voorts heeft [A] betoogd dat DBBW haar in de hiervoor onder 2.10 weergegeven e-mail van 20 november 2003 heeft toegezegd dat DBBW “voor haar zou regelen en bewerkstelligen c.q. al had geregeld en bewerkstelligd dat zij een arbeidsongeschiktheidspensioen en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid zou ontvangen”. In deze e-mail is de door [A] gestelde toezegging niet te lezen. DBBW heeft slechts meegedeeld dat zij het einde van het dienstverband aan KNB en SNPF zou melden. Als DBBW dat al niet zou hebben gedaan, dan is als gevolg daarvan, zoals onder 3.3.3 al is overwogen, (op zichzelf) geen schade ontstaan.
3.3.5.
Ten slotte heeft [A] DBBW verweten dat zij haar (kennelijk: in voormelde e-mail van 20 november 2003) verkeerd heeft voorgelicht en haar bovendien in strijd met haar verplichtingen als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) toen en/of ten tijde van het ontslag op 1 maart 2004 niet erop heeft gewezen dat zij bij SNPF een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidspensioen moest doen. Wat er zij van de door DBBW in haar e-mail van 20 november 2003 mogelijk gedane (onjuiste) suggestie dat [A] bij het einde van het dienstverband zonder meer aanspraak zou kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling, uit de hiervoor onder 2.11 vermelde e-mail van [A] van 4 januari 2004 blijkt dat [A] wist dat dit niet het geval was en dat zij ter zake een aanvraag diende te doen (en volgens haar al had gedaan). Dat zij die aanvraag in feite niet had gedaan en ook niet zou doen, kan daarom niet worden toegeschreven aan voormelde e-mail van 20 november 2003. Bij gebreke van door [A] gestelde feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen valt, ten slotte, niet in te zien waarom DBBW als goed werkgever gehouden was [A] er ten tijde van haar ontslag per 1 maart 2004 op te wijzen dat zij, wilde zij aanspraak kunnen maken op arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling, vóór 1 mei 2004 een daartoe strekkende aanvraag bij SNPF moest doen.
3.3.6.
De conclusie is dat de vorderingen van [A] tegen DBBW terecht zijn afgewezen, omdat zij een deugdelijke grondslag ontberen. De onderhavige grieven, indien al gegrond, kunnen dan ook (in zoverre) niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dat vonnis zal daarom (in zoverre) worden bekrachtigd en [A] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de door DBBW gemaakte kosten van het hoger beroep. Hieruit volgt dat ook de grieven XVa en XVb en XVc, voor zover betrekking hebbend op de zaak tegen DBBW, falen, terwijl grief XVI in zoverre geen behandeling meer behoeft.
In de zaak tegen SPN voorts:
3.4.1.
Resteert de vraag of en in hoeverre de vorderingen van [A] jegens SPN vanwege het slagen van de grieven I tot en met XI geheel of gedeeltelijk toewijsbaar zijn.
3.4.2.
De vordering sub 1 kan in ieder geval niet worden toegewezen voor zover [A] uitkering van arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijgestelde opbouw van haar pensioen vóór 1 maart 2004, de datum van haar ontslag, vordert. Tot die datum heeft zij immers loon ontvangen en heeft DBBW, naar moet worden aangenomen, pensioenpremie aan SNPF afgedragen. Dit laat onverlet dat SNPF bij de vaststelling van de pensioenaanspraken van [A] rekening diende te houden met [A] ’ reglementaire recht op opbouw van pensioen tot 1 maart 2004. De vordering kan wel worden toegewezen voor zover [A] – in aanvulling op de al verleende premievrijgestelde opbouw met ingang van 1 januari 2009 – premievrijgestelde opbouw van haar pensioenaanspraken van 1 maart 2004 tot 1 januari 2009, uitkering van het volledige arbeidsongeschiktheidspensioen van 1 maart 2004 tot 1 januari 2009 en een aanvulling op het reeds betaalde arbeidsongeschiktheidspensioen van 1 januari 2009 tot heden vordert. De door [A] gevorderde wettelijke verhoging is niet toewijsbaar omdat hetgeen SPN aan haar verschuldigd is niet is aan te merken als loon in de zin van artikel 7:625 BW. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde SPN in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vaststelling van de reglementaire pensioenaanspraken van [A] per 29 februari 2004, de premievrije voortzetting van de opbouw van het ouderdomspensioen over de periode van 1 maart 2004 tot 1 januari 2009 en de uitkering ineens van arbeidsongeschiktheidspensioen van 1 maart 2004 tot heden. SPN zal zich daarbij ook hebben uit te laten over de door [A] gevorderde wettelijke rente. [A] zal daarop bij antwoordakte mogen reageren.
3.4.3.
De door [A] van SPN gevorderde immateriële schadevergoeding van € 25.000,00 zal, bij gebreke van een (toegelichte) deugdelijke grondslag, worden afgewezen. Immers, [A] heeft slechts aan DBBW – en niet aan SPN – verwijten gemaakt op grond waarvan zij immateriële schadevergoeding vordert.
3.4.4.
Ook met betrekking tot de door [A] van SPN gevorderde belastingschade ter grootte van € 21.850,16 dient SPN zich, gezien al het voorgaande, bij voormelde akte uit te laten, waarop [A] vervolgens bij antwoordakte zal mogen reageren.
3.4.5.
De (primaire) vordering van [A] tot betaling van een bedrag van € 35.348,51 wegens noodzakelijk gemaakte kosten van juridische bijstand, met rente, zal worden afgewezen, omdat deze vordering, mede in het licht van het door SPN in eerste aanleg daartegen gevoerde verweer, in hoger beroep onvoldoende is toegelicht en met bewijsstukken gestaafd.
3.5.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.6.
Het hof geeft, mede gelet op het eerder door partijen gedane verzoek arrestwijzing aan te houden in verband met schikkingsonderhandelingen, [A] en SPN in overweging om op basis van dit tussenarrest wederom een poging te doen om tot een vergelijk te komen.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 14 december 2021 voor een akte aan de zijde van SPN met het doel als hiervoor onder 3.4.2 en 3.4.4 omschreven, waarna [A] daarop bij antwoordakte zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.