3.1.[A] heeft in eerste aanleg in essentie hetzelfde gevorderd als hetgeen hiervoor onder 1 als haar vorderingen zijn vermeld. Na verweer van SPN en DBBW heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [A] in de proceskosten van SPN en DBBW verwezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [A] met haar grieven op.
In de zaak tegen SPN:
3.2.1.De grieven I tot en met XI, die gezamenlijk kunnen worden besproken, strekken ten betoge, kort samengevat, dat de kantonrechter ten aanzien van de vorderingen tegen SNPF ten onrechte heeft vastgesteld dat [A] binnen twee maanden na 6 januari 2003 een arbeidsongeschiktheidspensioen had moeten aanvragen om recht te kunnen krijgen op dat pensioen en op premievrijstelling en dat zij door tien jaar te wachten met deze aanvraag haar rechten heeft verspeeld. Het hof oordeelt als volgt.
3.2.2.Volgens de destijds (2003/2004) geldende artikelen 1 en 5 WNP en volgens de artikelen 1 en 2.1 van het pensioenreglement is iedere kandidaat-notaris deelnemer in SNPF, zo lang hij die hoedanigheid heeft en in dienst is van een notariskantoor. Volgens artikel 2.2 aanhef en onder b van het pensioenreglement eindigt het deelnemerschap in SNPF met ingang van de dag na die, waarop de deelnemer ophoudt als kandidaat-notaris werkzaam te zijn. Artikel 3.1 pensioenreglement verplicht het notariskantoor om SNPF binnen twee weken na het einde van de werkzaamheid van een kandidaat-notaris op een notariskantoor daarvan schriftelijk in kennis te stellen. Het pensioenreglement eist geen mededeling van het notariskantoor aan SNPF bij langdurige arbeidsongeschiktheid, respectievelijk na verstrijken van het eerste ziektejaar. Volgens artikel 3.2 van het pensioenreglement is het notariskantoor verplicht elk jaar vóór 1 februari aan SNPF de namen en adressen op te geven van de kandidaat-notarissen die bij de aanvang van het jaar op haar kantoor werkzaam waren.
3.2.3.Uit hetgeen is besproken bij de mondelinge behandeling leidt het hof af dat er, mede gezien de processtukken, geen bewijs is dat DBBW [A] daadwerkelijk bij SNPF heeft afgemeld per 6 januari 2003. Bij het onder 2.4 genoemde formulier van 24 februari 2003 is [A] niet afgemeld, maar is onder het kopje “bijzonderheden” alleen gemeld dat bij [A] met ingang van 7 januari 2003 sprake is van 80%100% arbeidsongeschiktheid. Bij dat formulier is een kopie van (kennelijk) de hiervoor onder 2.3 genoemde brief van het UWV GAK van 25 december 2002 gevoegd. De stellingen van SPN dat [A] per 7 januari 2003 niet meer werkzaam is als kandidaat-notaris omdat zij sindsdien voor meer dan 80% arbeidsongeschikt is, dat haar deelnemerschap in SNPF daarom op die datum is geëindigd en dat [A] vanaf dat moment twee maanden had om haar arbeidsongeschiktheidspensioen aan te vragen, kunnen niet worden gevolgd. Het hof leest voormelde bepalingen van de WNP en het pensioenreglement immers aldus dat het gaat om het verliezen van de hoedanigheid van kandidaat-notaris of het
definitiefniet langer als kandidaat-notaris werkzaam zijn bij een notariskantoor en niet om het feitelijk verrichten van werkzaamheden als kandidaat-notaris. Ware dit anders, dan zou een notariskantoor een kandidaat-notaris al bij SPN/SNPF moeten afmelden bij afwezigheid wegens naar verwachting langdurige ziekte of vakantie, terwijl in dergelijke gevallen veelal de werkzaamheden op zeker moment zullen worden hervat.
3.2.4.Het hof concludeert dan ook dat SNPF de – overigens onverplichte – melding van DBBW inzake de meer dan 80% arbeidsongeschiktheid van [A] ten onrechte heeft gekwalificeerd als een afmelding. Bij gebreke van feiten en omstandigheden waaruit de afmelding van [A] bij SNPF per een eerdere datum zou kunnen worden afgeleid, dient er daarom van te worden uitgegaan dat [A] vanwege het haar door DBBW per die datum gegeven ontslag per 1 maart 2004 bij SNPF is afgemeld althans geacht kan worden te zijn afgemeld.
Arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling
3.2.5.Kernvraag is, gezien het door partijen gevoerde debat, of [A] de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidspensioen tijdig heeft gedaan. Uit artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement volgt dat deze aanvraag moest worden ingediend binnen twee maanden nadat [A] wegens arbeidsongeschiktheid is opgehouden als kandidaat-notaris werkzaam te zijn, derhalve, gelet op het feit dat DBBW [A] per 1 maart 2004 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid heeft ontslagen, uiterlijk 1 mei 2004.
3.2.6.Anders dan [A] (primair) heeft betoogd, kan haar hiervoor onder 2.7 weergegeven e-mail aan de KNB van 22 oktober 2003 niet als een zodanige aanvraag worden aangemerkt. Mede in het licht van het feit dat een op 22 oktober 2003 gedane aanvraag te vroeg zou zijn geweest, immers vóór het door [A] ophouden als kandidaat-notaris werkzaam te zijn, biedt de tekst van deze e-mail daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Bovendien blijkt uit de hiervoor onder 2.11 weergegeven e-mail van [A] aan DBBW van 4 januari 2004 dat de mail van 22 oktober 2003 door [A] (ook) niet als aanvraag was bedoeld. [A] schrijft immers in laatstgenoemde mail, zakelijk, dat zij niet wist dat zij een aanvraag op arbeidsongeschiktheidspensioen had moeten doen en dat zij een dergelijke aanvraag (“verzoek”) inmiddels heeft gedaan. Dit laatste is overigens, zo staat tussen partijen vast, onjuist.
3.2.7.Dit gezegd hebbende, constateert het hof dat SNPF [A] in zijn hiervoor onder 2.8 weergegeven e-mail van 4 november 2003 onjuist heeft voorgelicht door [A] te schrijven dat DBBW haar per 6 januari 2003 heeft afgemeld en dat [A] de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering vóór 6 maart 2003 had moeten doen. Ook de bereidheid van SNPF ‘een eventuele aanvraag alsnog in behandeling te nemen’, hoe sympathiek klinkend ook, is misleidend, omdat [A] een dergelijke aanvraag niet vóór 1 maart 2004 hoefde te doen en zelfs, gezien artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement, niet kon doen.
3.2.8.Ook de hiervoor onder 2.16 vermelde brief van SNPF van 15 september 2015, waarin deze [A] ‘uit coulanceoverwegingen’ de door [A] bij de onder 2.15 genoemde brief van 26 mei 2015 verzochte arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling ‘met ingang van de datum van het bestuursbesluit’ (kennelijk 6 augustus 2015) heeft toegekend bevat de onjuiste veronderstelling dat [A] haar aanvraag al vóór 1 maart 2004 had moeten doen.
3.2.9.Als gezegd (2.3 en 2.19) wordt [A] door UWV GAK tot op heden volledig arbeidsongeschikt geoordeeld. In haar zojuist genoemde brief van 15 september 2015 heeft SNPF ter zake geen andersluidend standpunt ingenomen. Om die reden acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat (het bestuur van) SNPF, indien [A] het arbeidsongeschiktheidspensioen tijdig zou hebben aangevraagd en het in artikel 8 lid 1 van het pensioenreglement bedoelde schriftelijk advies van de behandelend arts rechtstreeks zou hebben doen toekomen aan de medisch adviseur van SNPF, [A] het recht op 100% arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling zou hebben geweigerd, laat staan in redelijkheid zou hebben kunnen weigeren.
3.2.10.Op grond van al het voorgaande acht het hof het door SPN gedane beroep op rechtsverwerking en een door [A] te laat ingediende aanvraag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en moet worden aangenomen dat [A] ten tijde van haar ontslag op 1 maart 2004 aan alle vereisten voldeed om in aanmerking te komen voor 100% arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling. De grieven treffen dus (in zoverre) doel. Op de consequenties van dit oordeel zal later worden ingegaan.
3.3.1.De grieven XII tot en met XIV zijn gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de tegen DBBW ingestelde vorderingen, meer concreet tegen het door de kantonrechter gehonoreerde beroep van DBBW op verjaring.
3.3.2.Wat er zij van het door DBBW gedane beroep op verjaring en de honorering van dat verweer door de kantonrechter, de vorderingen van [A] tegen DBBW zijn slechts toewijsbaar, indien zij een deugdelijke grondslag hebben. Dit nu is volgens het hof op grond van het volgende niet het geval.
3.3.3.[A] heeft allereerst aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat DBBW haar arbeidsongeschiktheid niet althans te laat heeft gemeld. Dit is reeds feitelijk onjuist op grond van het feit dat DBBW de arbeidsongeschiktheid van [A] bij het onder 2.4 genoemde mutatieformulier van 24 februari 2003 aan SNPF heeft gemeld en onduidelijk is gebleven waarom dit te laat zou zijn. Het hof neemt echter aan dat [A] heeft bedoeld te stellen dat DBBW haar te laat bij SNPF heeft afgemeld als bedoeld in artikel 3 lid 1 van het pensioenreglement, maar, daargelaten of dat feitelijk zo is, uit niets blijkt dat [A] daarvan (op zichzelf) schade heeft ondervonden.
3.3.4.Voorts heeft [A] betoogd dat DBBW haar in de hiervoor onder 2.10 weergegeven e-mail van 20 november 2003 heeft toegezegd dat DBBW “voor haar zou regelen en bewerkstelligen c.q. al had geregeld en bewerkstelligd dat zij een arbeidsongeschiktheidspensioen en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid zou ontvangen”. In deze e-mail is de door [A] gestelde toezegging niet te lezen. DBBW heeft slechts meegedeeld dat zij het einde van het dienstverband aan KNB en SNPF zou melden. Als DBBW dat al niet zou hebben gedaan, dan is als gevolg daarvan, zoals onder 3.3.3 al is overwogen, (op zichzelf) geen schade ontstaan.
3.3.5.Ten slotte heeft [A] DBBW verweten dat zij haar (kennelijk: in voormelde e-mail van 20 november 2003) verkeerd heeft voorgelicht en haar bovendien in strijd met haar verplichtingen als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) toen en/of ten tijde van het ontslag op 1 maart 2004 niet erop heeft gewezen dat zij bij SNPF een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidspensioen moest doen. Wat er zij van de door DBBW in haar e-mail van 20 november 2003 mogelijk gedane (onjuiste) suggestie dat [A] bij het einde van het dienstverband zonder meer aanspraak zou kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling, uit de hiervoor onder 2.11 vermelde e-mail van [A] van 4 januari 2004 blijkt dat [A] wist dat dit niet het geval was en dat zij ter zake een aanvraag diende te doen (en volgens haar al had gedaan). Dat zij die aanvraag in feite niet had gedaan en ook niet zou doen, kan daarom niet worden toegeschreven aan voormelde e-mail van 20 november 2003. Bij gebreke van door [A] gestelde feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen valt, ten slotte, niet in te zien waarom DBBW als goed werkgever gehouden was [A] er ten tijde van haar ontslag per 1 maart 2004 op te wijzen dat zij, wilde zij aanspraak kunnen maken op arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling, vóór 1 mei 2004 een daartoe strekkende aanvraag bij SNPF moest doen.
3.3.6.De conclusie is dat de vorderingen van [A] tegen DBBW terecht zijn afgewezen, omdat zij een deugdelijke grondslag ontberen. De onderhavige grieven, indien al gegrond, kunnen dan ook (in zoverre) niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Dat vonnis zal daarom (in zoverre) worden bekrachtigd en [A] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de door DBBW gemaakte kosten van het hoger beroep. Hieruit volgt dat ook de grieven XVa en XVb en XVc, voor zover betrekking hebbend op de zaak tegen DBBW, falen, terwijl grief XVI in zoverre geen behandeling meer behoeft.
In de zaak tegen SPN voorts:
3.4.1.Resteert de vraag of en in hoeverre de vorderingen van [A] jegens SPN vanwege het slagen van de grieven I tot en met XI geheel of gedeeltelijk toewijsbaar zijn.
3.4.2.De vordering sub 1 kan in ieder geval niet worden toegewezen voor zover [A] uitkering van arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijgestelde opbouw van haar pensioen vóór 1 maart 2004, de datum van haar ontslag, vordert. Tot die datum heeft zij immers loon ontvangen en heeft DBBW, naar moet worden aangenomen, pensioenpremie aan SNPF afgedragen. Dit laat onverlet dat SNPF bij de vaststelling van de pensioenaanspraken van [A] rekening diende te houden met [A] ’ reglementaire recht op opbouw van pensioen tot 1 maart 2004. De vordering kan wel worden toegewezen voor zover [A] – in aanvulling op de al verleende premievrijgestelde opbouw met ingang van 1 januari 2009 – premievrijgestelde opbouw van haar pensioenaanspraken van 1 maart 2004 tot 1 januari 2009, uitkering van het volledige arbeidsongeschiktheidspensioen van 1 maart 2004 tot 1 januari 2009 en een aanvulling op het reeds betaalde arbeidsongeschiktheidspensioen van 1 januari 2009 tot heden vordert. De door [A] gevorderde wettelijke verhoging is niet toewijsbaar omdat hetgeen SPN aan haar verschuldigd is niet is aan te merken als loon in de zin van artikel 7:625 BW. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde SPN in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de vaststelling van de reglementaire pensioenaanspraken van [A] per 29 februari 2004, de premievrije voortzetting van de opbouw van het ouderdomspensioen over de periode van 1 maart 2004 tot 1 januari 2009 en de uitkering ineens van arbeidsongeschiktheidspensioen van 1 maart 2004 tot heden. SPN zal zich daarbij ook hebben uit te laten over de door [A] gevorderde wettelijke rente. [A] zal daarop bij antwoordakte mogen reageren.
3.4.3.De door [A] van SPN gevorderde immateriële schadevergoeding van € 25.000,00 zal, bij gebreke van een (toegelichte) deugdelijke grondslag, worden afgewezen. Immers, [A] heeft slechts aan DBBW – en niet aan SPN – verwijten gemaakt op grond waarvan zij immateriële schadevergoeding vordert.
3.4.4.Ook met betrekking tot de door [A] van SPN gevorderde belastingschade ter grootte van € 21.850,16 dient SPN zich, gezien al het voorgaande, bij voormelde akte uit te laten, waarop [A] vervolgens bij antwoordakte zal mogen reageren.
3.4.5.De (primaire) vordering van [A] tot betaling van een bedrag van € 35.348,51 wegens noodzakelijk gemaakte kosten van juridische bijstand, met rente, zal worden afgewezen, omdat deze vordering, mede in het licht van het door SPN in eerste aanleg daartegen gevoerde verweer, in hoger beroep onvoldoende is toegelicht en met bewijsstukken gestaafd.