In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van ongeveer € 12.735,-, dat hij op 30 maart 2018 op Schiphol bij zich had. De tenlastelegging hield in dat de verdachte dit geldbedrag had verworven, voorhanden had gehad en verborgen had gehouden, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld afkomstig was uit een misdrijf.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat het geld afkomstig was van een lening bij een bank in Colombia. De verdediging heeft stukken overgelegd die deze verklaring ondersteunen, waaronder documenten over de lening en verklaringen van valutahandelaren. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaring van de verdachte concreet en min of meer verifieerbaar is en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt.
Het hof oordeelt dat het openbaar ministerie niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het geld van misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft een verklaring gegeven die voldoet aan de eisen die aan hem gesteld kunnen worden, en het hof concludeert dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de tenlastelegging. Daarom heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de beschuldiging van witwassen. Tevens is gelast dat het in beslag genomen geldbedrag aan de verdachte wordt teruggegeven.