ECLI:NL:GHAMS:2021:3504

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
23-001999-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep na te late indiening appelschriftuur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2019. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld, maar de verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de te late indiening van de appelschriftuur. De officier van justitie had op 27 mei 2019 hoger beroep ingesteld, maar de schriftuur met grieven was pas op 12 juni 2019 ingediend, wat twee dagen buiten de wettelijke termijn van veertien dagen viel. Het hof overwoog dat, hoewel er sprake was van een geringe termijnoverschrijding, het belang van de sanctionering van dit verzuim zwaarder woog dan het belang van het hoger beroep. De advocaat-generaal had betoogd dat de termijnoverschrijding gerechtvaardigd was, maar het hof vond deze argumentatie onvoldoende. Het hof verwierp ook het preliminaire verweer van de verdediging dat de verdachte zou zijn overleden, omdat er geen bewijs voor dit overlijden was. Uiteindelijk verklaarde het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001999-19
datum uitspraak: 14 juli 2021
VERSTEK (raadsman niet gemachtigd)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-005171-19 tegen
[verdachte],
zonder bekende geboortedatum en -plaats,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek ter terechtzitting

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 juli 2021.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de standpunten van de verdediging en van de advocaat-generaal.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ex artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht
De raadsman van de verdachte heeft zich – preliminair – op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat de verdachte zou zijn overleden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu niet is komen vast te staan dat de verdachte is overleden.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte is overleden, nu enig bewijs van dit overlijden ontbreekt. Nu niet in rechte is komen vast te staan dat de verdachte is overleden, wordt dit preliminaire verweer van de raadsman verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met het niet tijdig indienen van de appelschriftuur
De raadsman van de verdachte heeft zich in de andere zaken die gelijktijdig, maar niet gevoegd ter terechtzitting in hoger beroep zijn behandeld, voorts – preliminair – op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep wegens het te laat indienen van een schriftuur in de zin van artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie, ondanks de termijnoverschrijding, wel ontvankelijk is in het hoger beroep.
Het hof ziet aanleiding dit preliminaire verweer ambtshalve ook in de zaak tegen deze verdachte te bespreken
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de officier van justitie op
27 mei 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2019. De officier van justitie heeft haar schriftuur houdende grieven eerst op 12 juni 2019, derhalve twee dagen buiten de in artikel 410, eerste lid, Sv, genoemde termijn van veertien dagen ingediend.
Ofschoon sprake is van een geringe termijnoverschrijding, stelt het hof het belang van het ingestelde hoger beroep in dit geval niet boven het belang van de sanctionering van dit verzuim. De door de advocaat-generaal opgegeven reden – in de kern inhoudende dat in eerste instantie was uitgegaan van een te beperkte lezing van het ten laste gelegde en het vonnis – biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende rechtvaardiging voor de te late indiening. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het schriftelijke vonnis reeds op 13 mei 2019 beschikbaar was.
De door de advocaat-generaal gegeven onderbouwing van het belang van voortzetting van het appel heeft het hof niet overtuigd. Ten aanzien van de door de advocaat-generaal in dat kader geformuleerde rechtsvragen omtrent (de reikwijdte van) artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, verwijst het hof naar de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit verband, meer in het bijzonder naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3880.
Resumerend is het hof van oordeel dat het door de verdediging gevoerde preliminaire verweer gegrond is en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Senden, mr. R.D. van Heffen en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
14 juli 2021.
mr. R.D. van Heffen en mr. M.K. Durdu-Agema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.