ECLI:NL:HR:2007:AZ3880

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02341/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens niet voldoen aan politie vordering tot openen van deur bedrijfspand

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis, wegens opzettelijk niet voldoen aan een vordering van de politie om de deur van een bedrijfspand te openen. De vordering was gedaan door brigadier J.W. Geerts, die belast was met het opsporen van strafbare feiten in het kader van een faillissement. De Hoge Raad heeft de bevoegdheden van de curator en de politie uiteengezet en beoordeeld of de vordering van de politie krachtens wettelijk voorschrift was gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering tot het openen van de deur niet kon worden ontleend aan de artikelen 340-349 van het Wetboek van Strafrecht, en dat de bevoegdheid tot betreden van het pand ter aanhouding van de verdachte zijn grondslag vond in artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat er geen wettelijke verplichting bestond voor de verdachte om medewerking te verlenen aan de vordering van de politie. Daarom kon het niet voldoen aan deze vordering niet worden aangemerkt als het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad sprak de verdachte vrij van het hem tenlastegelegde.

Uitspraak

23 januari 2007
Strafkamer
nr. 02341/05
LR/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 januari 2005, nummer 20/004732-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te
's-Hertogenbosch van 9 december 2003 - de verdachte ter zake van "opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten" veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd euro, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de vordering van de politieambtenaar niet krachtens wettelijk voorschrift is gedaan.
3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 11 juli 2003 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 Politiewet en/of krachtens de artikelen 340 tot en met 349 genoemd in titel 26 van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift, gedaan door J.W. Geerts, brigadier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd de toegangsdeur van het bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] te openen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering."
3.2.2. Daarvan is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 11 juli 2003 te Gemert, gemeente Gemert-Bakel, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 2 Politiewet en/of krachtens de artikelen 340 tot en met 349 genoemd in titel 26 van het Wetboek van Strafrecht, gedaan door J.W. Geerts, brigadier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar van hem had gevorderd de toegangsdeur van het bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] te openen, geen gevolg gegeven aan die vordering."
3.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen.
(a) een proces-verbaal van politie, inhoudende als relaas van de verbalisanten J.W. Geerts en F.H.A. van Stiphout, althans één van hen:
"Op 10 juli 2003 is telefonisch door mr. J. Bezemer, curator in het faillissement van het bedrijf [A], gevestigd in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] te Gemert, bij de politie gemeld dat onbekenden de sloten van dit bedrijfspand hadden vervangen. Op 11 juli 2003 meldde de heer Bezemer dat er twee onbekende personen in het bedrijfspand aanwezig waren, die weigerden met hem te communiceren.
Bezemer verzocht de politie een onderzoek in te stellen. Vervolgens zijn wij op 11 juli 2003 ter plaatse gegaan. Door Bezemer werd ons aldaar nogmaals uiteengezet wat zijn functie en hoedanigheid aldaar was en ter plaatse werd telefonisch contact opgenomen met het kabinet van de rechter-commissaris van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Door de woordvoerster van deze instantie werd bevestigd dat genoemde mr. Bezemer, als curator in het faillissement, de bevoegde persoon was om in het pand van [A] aan de [a-straat 1] te Gemert, rechtshandelingen te verrichten. Hierop hebben wij een nader onderzoek ingesteld. Op 11 juli 2003 zagen wij dat zich in de bedrijfshal twee, ons onbekende, mannen bevonden. Wij zagen dat deze mannen beiden bezig waren met werkzaamheden in de bedrijfshal. Wij zagen dat door de beide mannen handelingen werden verricht met in de bedrijfshal aanwezige materialen of gereedschappen. Voorts voelden wij dat de ramen en de deuren van de bedrijfshal gesloten waren. Hierna hebben wij door meerdere malen en aanhoudend hard te kloppen op ramen en deuren gedurende vijf minuten getracht in contact te komen met beide mannen. Tevens hebben wij de beide mannen met stemverheffing verzocht een deur of een raam te openen teneinde in gesprek te komen. Op een zeker moment zagen wij dat beide mannen reageerden op het kloppen en aanroepen. Wij zagen namelijk dat zij beiden naar het venster, waar wij stonden, gelopen kwamen en ons toeriepen de deuren niet te willen openen. Door ons luide aanroepen hadden wij vermoedelijk wel duidelijk kunnen maken aan beide mannen dat wij een onderzoek in het gebouw wensten in te stellen. De mannen bleven bij herhaling weigeren een deur te openen.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden vermoedden wij dat door de personen in de bedrijfshal mogelijk een strafbaar feit als bedoeld in titel 26 van het Wetboek van Strafrecht (benadeling van schuldeisers of rechthebbenden, artikelen 340 tot en met 349 van het Wetboek van Strafrecht) kon worden gepleegd. Teneinde dit mogelijke strafbare feit te kunnen onderzoeken heb ik, verbalisant Geerts, op vrijdag 11 juli 2003 omstreeks 9.05 uur aan de beide in het pand aanwezige mannen gevorderd om de deur te openen, teneinde ons te kunnen begeven op de plaats waar mogelijk voornoemde feiten werden gepleegd. Ik uitte deze vordering met luide stem en gebruikte daarbij de woorden: "Ik vorder dat jullie onmiddellijk de deur van dit pand openen. Als dat niet gedaan wordt, dan wordt door ons een deur geforceerd." Wij hoorden dat een van de mannen hierop terugriep: "Dan doen jullie dat maar". Wij zagen dat beide mannen weer verder gingen met de werkzaamheden in de bedrijfshal.
Als verdachte werd even later aangehouden [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961."
(b) een proces-verbaal van politie, inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 11 juli 2003 was ik werkzaam in het bedrijf waar ik vanmorgen ben aangehouden. Het was mij duidelijk door woorden en gebaren dat de politie naar binnen wilde. Ik heb de deur niet opengemaakt. Ik heb toen wel mijn baas gebeld met de vraag wat ik moest doen. Mijn baas heeft mij toen medegedeeld dat ik de deur voor de politie open moest maken. Ik heb dat toen gedaan."
3.4. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Verdachten zijn in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de Politierechter te 's-Hertogenbosch nu zij zich niet kunnen verenigen met de bewezenverklaring. Naar de mening van verdachten is er geen sprake geweest van een bevel, hetwelk bevoegd was gegeven. Het in eerste aanleg gevoerde verweer wordt in hoger beroep derhalve herhaald. In het kort komt dit verweer er op neer dat de verdachten rechtmatig in het pand hebben verbleven, terwijl de betrokken politieambtenaren niet in het bezit waren van een last tot binnentreden. Dit is door de Officier van Justitie in eerste aanleg overigens ook niet weersproken.
Naast hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd kan voorts worden verwezen naar onder meer H.R. 22 juni 1931, NJ 1932, 88, waarbij onder meer is uitgemaakt dat een ambtenaar krachtens de Warenwet bevoegd is geweest een woning tegen de wil van de bewoner te betreden. De bewoner zal deze handeling niet mogen belemmeren, maar hij is niet verplicht medewerking te verlenen aan het binnentreden. De bewuste ambtenaar kan zichzelf helpen. In die zaak is derhalve uitgemaakt dat het vorderen van medewerking niet krachtens wettelijk voorschrift is geschied.
Zoals in eerste aanleg al is betoogd kan en mag het niet zo zijn dat in zaken waarin politieambtenaren niet beschikken over bevoegdheden om bepaalde gedragingen te verrichten een en ander simpelweg omzeild zou kunnen worden door degenen die actieve medewerking onthouden strafbaar te laten zijn wegens het niet opvolgen van een dwangbevel. In het wetboek zijn de bevoegdheden van opsporingsambtenaren specifiek omschreven.
Uitgangspunt is dat bevoegdheden en dwangmaatregelen een wettelijke grondslag moeten hebben, nu daardoor burgers verplicht worden iets te dulden of te doen en derhalve in hun handelingsvrijheid worden beknot.
Een vergelijking kan worden gemaakt met een zaak waarin een verdachte een beroep doet op zijn zwijgrecht. Ook dan zal toch niet gezegd kunnen worden dat de verdachte zich schuldig gemaakt aan het niet opvolgen van een bevel, waarbij de verdachte bevolen is antwoord te geven. Of bijvoorbeeld het afstaan van DNA materiaal, in een geval waarin de verdachte dit weigert en de verbalisanten niet beschikken over de betreffende bevelen; ook dan zal toch niet simpelweg gesteld kunnen worden dat de verdachte een strafbaar feit pleegt doordat hij weigert aan een bevel tot afgifte van DNA materiaal te voldoen.
Op grond van het hierbovenstaande dient dan ook de beslissing van de Politierechter te worden vernietigd."
3.5. In de bestreden uitspraak heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepleit voor vrijspraak van het ten laste gelegde op grond dat er - kort samengevat - geen sprake is geweest van een door de politie bevoegdelijk gegeven bevel om de toegangsdeur te openen.
Dit verweer wordt verworpen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is de volgende feitelijke gang van zaken gebleken.
De verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] bevonden zich in het afgesloten pand van het faillietverklaarde bedrijf [A] aan de [a-straat 1] te Gemert. Ter plaatse was ook de curator mr. J. Bezemer ter afwikkeling van zaken in verband met het faillissement. De toegang tot de bedrijfshal van het pand werd evenwel door de verdachte en zijn medeverdachte aan de curator geweigerd. Hierop heeft de curator om politieassistentie verzocht. De daarop ter plekke gekomen verbalisanten Geurts en Van Stiphout hebben vervolgens bij de rechter-commissaris de status en de bevoegdheden van mr. Bezemer telefonisch geverifieerd. De verbalisanten namen waar dat door de verdachte en zijn medeverdachte in de bedrijfshal handelingen werden verricht aan aanwezige materialen en gereedschappen. Op kloppen en aanroepen van zowel de curator als de verbalisanten reageerden de verdachte en zijn medeverdachte door terug te roepen dat zij weigerden de deur te openen. Daarop heeft de brigadier Geurts meerdere malen gevorderd de toegangsdeur open te doen. Na ongeveer een kwartier werd door de verdachte een deur van de bedrijfshal geopend. Krachtens het bepaalde in artikel 93a van de Faillissementswet heeft de curator toegang tot elke plaats voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. In casu was de curator derhalve bevoegd het betreffende bedrijfspand te betreden ter afwikkeling van het faillissement. Toen de curator de toegang werd geweigerd en deze om assistentie van de politie vroeg, heeft de politie door het verlenen van deze hulp gehandeld binnen de aan haar in artikel 2 van de Politiewet gegeven taakomschrijving.
Daarenboven kon bij de betreffende politieambtenaren op grond van hetgeen zij waarnamen in redelijkheid een vermoeden ontstaan dat de verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig maakten aan overtreding van een of meer van de artikelen 340 tot en met 349 van het Wetboek van Strafrecht (kort gezegd: faillissementsfraude) en dat derhalve optreden ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde geboden was. Derhalve is de vordering van de brigadier Geurts om de toegangsdeur te openen, welke vordering werd gedaan teneinde zowel de curator toegang te verschaffen tot het pand als om toegang te verkrijgen tot de plaats waar mogelijk strafbare feiten werden gepleegd en daar een onderzoek in te stellen, bevoegdelijk gedaan."
3.6. Van belang zijn hier de volgende wettelijke bepalingen.
Art. 184, eerste lid, Sr, luidende:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Art. 2 Politiewet 1993, luidende:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
Art. 8, eerste en tweede lid, Politiewet 1993, luidende:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
2. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."
Art. 93a Fw, luidende, voor zover hier van belang:
"De curator heeft toegang tot elke plaats, voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
(...)"
3.7. Het gaat in dit geding om het volgende. De verdachte heeft niet voldaan aan de vordering van de politieambtenaar tot het openen van de deur van het bedrijfspand, in welk afgesloten pand hij aanwezig was en tot welk pand de curator in het faillissement van het bedrijf met assistentie van de politie toegang wenste te verkrijgen. Tenlastegelegd en dienovereenkomstig bewezenverklaard is, als weergegeven in 3.2.1 en 3.2.2, dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan deze vordering, welke vordering "krachtens art. 2 Politiewet 1993 en/of krachtens de artikelen 340 tot en met 349 Sr is gedaan door de politieambtenaar, die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten."
De vraag die het middel aan de orde stelt is of de vordering van de politieambtenaar krachtens wettelijk voorschrift is gedaan, aan welk voorschrift kan worden ontleend dat het niet voldoen aan die vordering het in de eerste zinsnede van art. 184, eerste lid, Sr bedoelde strafbare feit oplevert. Daaromtrent geldt het volgende.
3.8.1. De curator in het faillissement was ter vervulling van zijn taak op grond van art. 93a Fw bevoegd zich de toegang tot het bedrijfspand te verschaffen met behulp van de sterke arm. De politie was op grond van de haar in art. 2 Politiewet 1993 toegekende taken bevoegd de curator de gevraagde assistentie te verlenen. Uit dien hoofde kwam de politieambtenaar de bevoegdheid toe van de verdachte te vorderen de toegangsdeur te openen. Indien deze daaraan niet voldoet, kan de politieambtenaar, mede gelet op art. 8, eerste lid, Politiewet 1993, zich zonodig, binnen de door beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit getrokken grenzen, met geweld toegang verschaffen tot het bedrijfspand teneinde de curator de plaats te doen betreden. Indien de verdachte deze handeling zou hebben belet, verijdeld of belemmerd, zou hij zich hebben kunnen schuldig maken aan het in de tweede zinsnede van art. 184, eerste lid, Sr bedoelde strafbare feit, terwijl bij verzet van de verdachte tegen de politieambtenaar sprake zou kunnen zijn van de in art. 180 Sr bedoelde wederspannigheid.
3.8.2. Aan de art. 340-349 Sr kan - anders dan de bewezenverklaring behelst - niet de bevoegdheid worden ontleend te vorderen dat de deur van het pand wordt geopend.
De bevoegdheid tot het betreden van het pand vindt, indien dit dient ter aanhouding van de betrokkene als verdacht van een van de misdrijven van de art. 340-349 Sr, haar grondslag in art. 55 Sv. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid behoeft men niet de medewerking van de betrokkene. Behoorlijke uitoefening van de bevoegdheid tot het betreden van een plaats kan meebrengen dat de politieambtenaar eerst vordert dat de deur die toegang geeft tot die plaats wordt geopend. Wordt aan deze vordering niet voldaan, dan kan de politieambtenaar zich, ook tegen de wil van de betrokkene en desnodig met gepast geweld, de toegang tot die plaats verschaffen. Het wettelijk voorschrift van art. 55 Sv houdt niet een rechtsplicht van de betrokkene in tot het verlenen van medewerking aan het betreden van de plaats, doch verplicht hem dit betreden te dulden. Niet voldoen aan een vordering tot zodanige medewerking kan niet opleveren het bij de eerste zinsnede van art. 184, eerste lid, Sr voorziene strafbare feit. Er is dan immers geen sprake van een wettelijk voorschrift waarop de vordering berust.
3.8.3. Naar is bewezenverklaard was de politieambtenaar "belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten". Dit betekent dat het Hof heeft aangenomen dat de politieambtenaar de onderhavige vordering deed in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Zoals hiervoor in 3.8.2 is overwogen, bieden de art. 340-349 Sr - en biedt art. 55 Sv - geen grond voor een veroordeling ter zake van het in de eerste zinsnede van art. 184, eerste lid, Sr bedoelde strafbare feit. Art. 2 Politiewet 1993 verschaft zodanige grond in dit kader evenmin, omdat ook aan deze bepaling in dit geval niet een rechtsplicht van de verdachte kan worden ontleend zijn medewerking te verlenen aan de vordering. Ook overigens ontbreekt enig wettelijk voorschrift op grond waarvan de verdachte verplicht is zijn medewerking aan het openen van de deur te verlenen.
3.8.4. Het niet voldoen aan de onderhavige vordering van de politieambtenaar kan dan ook niet het bewezenverklaarde strafbare feit opleveren. Het middel slaagt.
3.9. De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven. Waar de politieambtenaar in het onderhavige geval niet kan worden aangemerkt als te zijn belast met de uitoefening van enig toezicht en het Hof deze tenlastegelegde omstandigheid terecht niet bewezen heeft geoordeeld, dient de verdachte van de gehele tenlastelegging te worden vrijgesproken. Om doelmatigheidsredenen zal de Hoge Raad dit zelf doen.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 december 2003 is vernietigd;
Spreekt de verdachte vrij van het hem tenlastegelegde.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 23 januari 2007.