Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
Bij overlijden op of na 01-09-2011, maar vóór 01-09-2023 wordt een verzekerd bedrag van € 46.075,46 uitbetaald.
Bij overlijden op of na 01-09-2011, maar vóór 01-09-2023 wordt een verzekerd bedrag van € 46.075,46 uitbetaald.
3.Beoordeling
aardvan de door de voorzieningenrechter getroffen ordemaatregel. Anders dan [appellante] stelt, houdt die ordemaatregel geen verdeling in van de gemeenschap, althans de maatregel loopt niet op voor [appellante] nadelige wijze vooruit op die verdeling. [appellante] heeft immers niet betwist dat [geïntimeerde] recht heeft op (ten minste) de helft van het spaartegoed. In de bodemprocedure zal nog beslist moeten worden aan wie de andere helft toekomt. Daarop is de voorzieningenrechter niet vooruit gelopen. Integendeel: de voorzieningenrechter heeft gelast dat die helft op een depotrekening onder een door [appellante] te kiezen notaris komt te staan. Mocht in de bodemprocedure worden geoordeeld dat die helft aan [appellante] toekomt, dan wordt dat oordeel niet met onderhavige voorziening ondergraven of tot een lege huls gemaakt. De voorzieningenrechter is namelijk ook nog nagegaan hoe groot de kans is dat de in de bodemprocedure vast te stellen eindafrekening erin zal resulteren dat [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellante] dan wel omgekeerd. Tegen de conclusie van de voorzieningenrechter dat de kans veel groter is dat [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellante] dan omgekeerd heeft [appellante] geen grief gericht, zoals hiervoor reeds overwogen. De getroffen voorziening heeft voor de verdeling van de gemeenschap dus geen onherroepelijk of constitutief karakter, althans niet ten aanzien van een onderdeel waarover partijen van mening verschillen.
inhoudvan de getroffen ordemaatregel: [appellante] voert aan dat ze door de getroffen voorziening haar overlijdensrisico is kwijtgeraakt. Dit is een belang dat zij eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. De voorzieningenrechter heeft hiermee dus geen rekening kunnen houden bij het toewijzen van de voorlopige voorziening. Het is juist dat de getroffen voorziening in zoverre leidt tot onomkeerbare gevolgen, maar dat enkele feit maakt nog niet dat de grenzen van de bevoegdheid waarover de rechter in kort geding beschikt daarmee worden overschreden. [appellante] heeft in hoger beroep niet gemotiveerd waarom haar belang bij het handhaven van het overlijdensrisico zwaarder hoort te wegen dan het belang van [geïntimeerde] bij het verkrijgen van liquiditeit door uitkering van de helft van de afkoopsom. Dit wringt des te meer omdat de woning waarop de hypotheek rustte waaraan de spaarpolis was verbonden twee jaar geleden is verkocht. Wat betreft het belang van [geïntimeerde] herinnert het hof er nogmaals aan dat [appellante] niet heeft betwist dat [geïntimeerde] recht heeft op - ten minste - de helft van de koopsom. [appellante] heeft evenmin gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] in financiële nood zit. De afweging van de belangen in hoger beroep kan daarom niet tot de conclusie leiden dat de voorzieningenrechter ten onrechte de door [geïntimeerde] gevraagde voorziening grotendeels heeft toegewezen. Overigens zou, doordat [appellante] aan het bestreden vonnis heeft voldaan, een eventuele vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] er niet toe kunnen leiden dat de verzekering herleeft en [appellante] nog aanspraken zou hebben in verband met voormeld overlijdensrisico.