ECLI:NL:GHAMS:2021:3416

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.265.602/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over onrechtmatige verwijdering van schutting en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de onrechtmatige verwijdering van een schutting. [Appellant], wonend in Finland, is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat hij onrechtmatig had gehandeld door de schutting van [geïntimeerden] te verwijderen. De rechtbank had [appellant] veroordeeld tot vergoeding van de herstelkosten van de schutting, de kosten van een kadastrale meting en buitengerechtelijke incassokosten.

De feiten zijn als volgt: [geïntimeerden] hebben in mei 2016 een schutting geplaatst, waarna [appellant] en een derde partij, [X], deze in juni 2017 hebben verwijderd. [geïntimeerden] hebben vervolgens schadevergoeding gevorderd voor de kosten van herstel, de kadastrale meting en andere gerelateerde kosten. In hoger beroep heeft [appellant] de grieven ingediend, waarin hij betwist dat de schutting op de erfgrens stond en dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.

Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de schutting op hun grond stond. De vorderingen van [geïntimeerden] zijn afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. [geïntimeerden] zijn in hun incidenteel appel niet ontvankelijk verklaard voor hun vorderingen tegen [X]. De kostenveroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.265.602/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/274475 / HA ZA 18-363
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 november 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] (Finland),
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.H. Prins te Den Helder,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

en
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. L.T. van Eyck van Heslinga te Alkmaar.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 11 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 april 2019, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] en een andere partij genaamd [X] als gedaagden. Bij arrest van 24 september 2019 is een comparitie van partijen gelast. Deze zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. [appellant] heeft bij deze gelegenheid producties in de procedure gebracht. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met
producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte van de zijde van [geïntimeerden] ;
- antwoordakte van de zijde van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerden] zijn toegewezen en deze vorderingen alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
[geïntimeerden] hebben in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente. In incidenteel appel hebben zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij na te noemen vorderingen van [geïntimeerden] zijn afgewezen en, kort gezegd, deze alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding van dit appel.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Zij komen neer op het volgende.
a. [geïntimeerden] zijn eigenaar van het perceel [adres 1] . [appellant] en [X] (hierna samen: [appellant en X] ) zijn eigenaar van het naastgelegen perceel [adres 2] .
b. [geïntimeerden] hebben in mei 2016 een schutting laten plaatsen als afscheiding van hun tuin met de tuin van [appellant en X] Hierbij is een eerder geplaatste erfafscheiding verwijderd.
c. [appellant en X] hebben [geïntimeerden] bij brief van 1 april 2017 verzocht de nieuw geplaatste schutting binnen twee weken te verwijderen, omdat deze schutting volgens hen over de perceelsgrens op hun perceel was geplaatst.
d. [geïntimeerden] hebben de schutting niet verwijderd. DAS Rechtsbijstand heeft namens hen bij brief van 12 april 2017 aan [appellant en X] geschreven, voor zover van belang:
U heeft cliënten een brief gestuurd. In deze brief d.d. 1 april jl. geeft u aan dat u bij recente werkzaamheden heeft geconstateerd dat cliënten de gezamenlijke rieten schutting hebben vervangen voor een houten, en dat deze nu meer dan 20 centimeter op uw perceel staat. U verzoekt cliënten de schutting binnen twee weken te verwijderen. Indien cliënten de schutting niet verwijderen geeft u aan opdracht te zullen geven deze te verwijderen en de kosten hier voor op cliënten te verhalen.
Cliënten kunnen zich hiermee niet verenigen op grond van het volgende.
De schutting is geplaatst op exact dezelfde plaats als waar reeds meer dan 30 jaar de vorige erfafscheiding stond. De schutting staat op de erfgrens, en niet zoals u stelt 20 centimeter daar overheen.
Cliënten zullen deze schutting dan ook niet verwijderen
Indien u de schutting toch gaat (laten) verwijderen stel ik u reeds nu alsdan aansprakelijk voor alle schade die daardoor aan de zijde van cliënten ontstaat.
e. [appellant en X] hebben op enig moment in juni 2017 de schutting verwijderd.
f. Op 13 juli 2017 heeft [landmeetkundig specialist] , als landmeetkundig specialist werkzaam bij het Kadaster, in aanwezigheid van beide partijen een grensreconstructie uitgevoerd. Van deze grensreconstructie is een ‘relaas van bevindingen’ opgemaakt.
g. [geïntimeerden] hebben op 19 juli 2017 een camera laten plaatsen die de erfgrens in beeld brengt en eventualiteiten kan registreren.

3.De beoordeling

3.1
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gesteld dat [appellant en X] met het verwijderen van de schutting onrechtmatig hebben gehandeld en daarom zijn gehouden de door de verwijdering veroorzaakte schade van [geïntimeerden] te vergoeden. [geïntimeerden] hebben ter zake, voor zover relevant in dit hoger beroep, vergoeding gevorderd van (i) de herstelkosten voor de nieuw te plaatsen schutting ten bedrage van € 3.058,80, (ii) de kosten van de kadastrale meting van 13 juli 2017 ten bedrage van € 450,00; (iii) de kosten van het plaatsen van de camera ter voorkoming van verdere schade ten bedrage van € 826,13 en (iv) vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 636,15. [geïntimeerden] hebben verder onder meer gevorderd op straffe van een dwangsom, kort gezegd, (v) veroordeling van [appellant en X] tot het treffen van maatregelen zodanig dat er geen water vanaf het bijgebouw op het perceel van [appellant en X] kan aflopen op het perceel van [geïntimeerden] ; (vi) een verbod aan [appellant en X] nog verdere overbouw vanaf hun perceel op het perceel van [geïntimeerden] te laten ontstaan, in het bijzonder met betrekking tot het plaatsen van een regenwaterafvoer; (vii) een verbod aan [appellant en X] de door [geïntimeerden] te herplaatsen schutting op enigerlei wijze te gebruiken, daar zaken aan te bevestigen dan wel daar zaken tegenaan te plaatsen.
3.2
De rechtbank heeft met [geïntimeerden] het verwijderen van de schutting onrechtmatig geoordeeld en [appellant en X] veroordeeld tot vergoeding van de kosten van herstel van de schutting en van de kosten van de kadastrale meting. Ook heeft de rechtbank vergoeding door [appellant en X] van buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 475,88. Vermelde vorderingen zijn voor het overige afgewezen. Ten slotte is beslist dat iedere partij de eigen proceskosten dient te dragen. Tegen deze beslissing, voor zover hen onwelgevallig, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met zeven grieven en [geïntimeerden] met zes grieven. Het over en weer gevoerde verweer tegen de grieven zal bij de behandeling worden betrokken.
De schutting
3.3
De grieven van [appellant] in principaal appel betreffen alle de overwegingen van de rechtbank die verband houden met de schutting. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
3.4
[geïntimeerden] hebben hun aanspraken betreffende de schutting in eerste aanleg onderbouwd met de stelling dat zij de in mei 2016 geplaatste schutting volledig op eigen terrein hebben laten zetten. Dit betrof exact dezelfde plek waar de eerdere schutting stond. Het plaatsen van een nieuwe schutting was noodzakelijk, omdat de oude schutting was beschadigd bij de uitvoering van in opdracht van [appellant en X] verrichte werkzaamheden pal aan de perceelsgrens. Door de verwijdering door [appellant en X] van de nieuw geplaatste schutting waren [geïntimeerden] genoodzaakt opnieuw een schutting te laten plaatsen, aldus [geïntimeerden]
3.5
[appellant en X] hebben in eerste aanleg aangevoerd dat een deel van de nieuwe schutting op grond van [appellant en X] was geplaatst en zij door natrekking eigenaar daarvan zijn geworden, zodat zij met dat deel van de schutting mochten doen wat zij wilden. [appellant] heeft dit in hoger beroep opnieuw gesteld. Van eigenrichting was volgens [appellant] geen sprake. [appellant en X] zijn ook niet zomaar tot verwijdering van de schutting overgegaan, maar hebben dat pas na sommaties gedaan. [geïntimeerden] hadden volgens [appellant] ter onderbouwing van hun vorderingen tot schadevergoeding moeten aantonen dat de schutting op hun eigen grond, althans op de erfgrens stond en de schutting dus hun eigendom was. Dit is niet komen vast te staan. [geïntimeerden] hebben nagelaten ter zake een kadastrale uitmeting in de procedure te brengen. Uit de kadastrale meting waarvan de vergoeding is toegewezen blijkt dat de oude schutting nu juist wel op grond van [appellant en X] heeft gestaan. Deze meting had geen enkele toegevoegde waarde ten opzichte van de eerdere kadastrale metingen waarop [appellant en X] zich hebben beroepen. De schutting is overigens netjes gedemonteerd en nog aanwezig, aldus ten slotte [appellant] .
3.6
[geïntimeerden] hebben vervolgens nog benadrukt dat de hovenier zich bij het plaatsen van de schutting heeft gebaseerd op de aanwezige kadasterpalen, zoals hij ook heeft verklaard in een door [geïntimeerden] overgelegde schriftelijke, op 25 mei 2018 gedateerde verklaring. [geïntimeerden] hebben [appellant en X] nog verweten dat zij zich niet hebben onthouden van hun handelen, terwijl zij wisten dat er discussie was over de ligging van de erfgrens en de vraag of de schutting daar wel of niet op of tegenaan stond. [appellant en X] hadden zelf nader onderzoek moeten uitvoeren, maar hebben het kadaster niet ingeschakeld. [appellant en X] dienen aan te tonen dat de schutting op hun grond was geplaatst. [appellant] spreekt overigens over een deel van de schutting dat op grond van [appellant en X] zou zijn geplaatst. De schutting is echter volledig of nagenoeg volledig verwijderd. [geïntimeerden] betwisten de gestelde staat van de gedemonteerde schuttingdelen bij gebrek aan wetenschap.
3.7
Het hof stelt vast dat de vorderingen van [geïntimeerden] die de schutting betreffen gebaseerd zijn op het uitgangspunt dat de schutting eigendom is van [geïntimeerden] omdat deze schutting op eigen grond is gebouwd. Omdat dit laatste door [appellant] is betwist, is het aan [geïntimeerden] om die stelling voldoende toe te lichten. [geïntimeerden] hebben hiertoe gesteld dat de hovenier bij het plaatsen van de nieuwe schutting de lijn van de kennelijk aanwezige kadasterpalen heeft aangehouden. [geïntimeerden] hebben echter in hun stellingen geen nadere aanwijzingen of anderszins duidelijkheid gegeven over deze kadasterpalen. Zij hebben op 13 juli 2017 een grensreconstructie laten uitvoeren door een landmeetkundig specialist van het Kadaster, waarbij deze kentekens heeft achtergelaten door het plaatsen van ijzeren buizen en het inmeten van maten ten opzichte van de aanwezige bebouwing. Hoewel uit deze inmeting door het Kadaster volgens [geïntimeerden] bleek dat dat de nieuwe schutting volledig op eigen grond was geplaatst, hebben zij niet uitgelegd hoe tot deze conclusie kan worden gekomen. Omdat het bezoek van deze landkundig specialist heeft plaats gevonden nadat de nieuwe schutting al was afgebroken door [appellant en X] was dit wel aangewezen. Uit het opgemaakte relaas van bevindingen van de grensreconstructie dat [geïntimeerden] hebben overgelegd, kan het hof niet opmaken dat de nieuwe schutting op eigen grond was geplaatst. [geïntimeerden] hebben deze stelling hiermee onvoldoende verduidelijkt en onderbouwd. Voor zover zij ondanks deze onduidelijkheden wel kunnen worden geacht aan hun stelplicht te hebben voldaan, dienen [geïntimeerden] vanwege de betwisting door [appellant] bewijs te leveren van de stelling dat de schutting op eigen grond staat. Zij hebben hiertoe echter geen aanbod gedaan. De met de schutting samenhangende vorderingen (i) en (ii) zullen daarom alsnog worden afgewezen. Het principaal appel slaagt in zoverre.
3.8
[geïntimeerden] zijn in incidenteel appel opgekomen tegen de afwijzing van hun vorderingen, die hierboven onder (iii), (v), (vi) en (vii) zijn vermeld. De grieven van [geïntimeerden] ter zake zullen hieronder worden behandeld. Het hof stelt daarbij voorop dat [geïntimeerden] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen in incidenteel appel jegens [X] , aangezien hij geen principaal appel heeft ingesteld.
Camera (iii), grief 1 in incidenteel appel
3.9
[geïntimeerden] hebben voormelde camera geplaatst om zicht te kunnen houden op hun perceel, naar zij stellen om verdere schade te voorkomen. De rechtbank heeft de wens van [geïntimeerden] om hun perceel in de gaten te houden begrijpelijk geoordeeld, maar de kosten van het plaatsen van deze camera niet als redelijke kosten ter voorkoming van schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder a BW aangemerkt en de vordering tot vergoeding daarom afgewezen. [geïntimeerden] voeren aan het recht te hebben hun perceel middels camerabewaking te beveiligen nu [appellant en X] stelselmatig vernielingen plegen, waardoor ook hun perceel toegankelijk wordt voor onbevoegden. Verzekeringsmaatschappijen kunnen in dat geval dekking van schade weigeren.
3.1
Het hof oordeelt met de rechtbank dat deze kosten niet toewijsbaar zijn. Het recht eigendom te beschermen, maakt nog niet dat de kosten daarvan kunnen worden doorberekend aan [appellant] . De gestelde vernielingen, naast die aan de schutting volgens [geïntimeerden] ook die aan beplanting, zijn onvoldoende toegelicht. Over de kwestie betreffende de verwijdering van de schutting is reeds hierboven geoordeeld. Ter zake kon geen onrechtmatig handelen van [appellant] worden vastgesteld. De grief faalt.
Het treffen van maatregelen door [appellant] ter voorkoming van afvoer van water (v), grief 2 in incidenteel appel
3.11
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [geïntimeerden] onvoldoende concreet onderbouwd dat regenwater dat afkomstig is van het dak van de schuur van [appellant en X] op het erf van [geïntimeerden] terecht komt. Ook het hof is dit oordeel toegedaan. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep verwezen naar ter zake overgelegde foto’s, maar daaruit valt onvoldoende af te leiden dat de vrees van [geïntimeerden] voor het aflopen van regenwater op hun perceel gegrond is. De grief faalt.
Verdere overbouw (vi), grief 3 in incidenteel appel
3.12
De rechtbank heeft het door [geïntimeerden] gevorderde verbod hiertoe afgewezen, omdat zij onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er een reële dreiging bestaat dat [appellant en X] in de (nabije) toekomst bouwwerken zullen oprichten die de perceelsgrens overschrijden. Volgens [geïntimeerden] is deze dreiging wel af te leiden uit het gegeven dat in het verleden [appellant en X] steeds hebben gekozen voor de eenvoudigste en goedkoopste optie. Dit zal ook het geval zijn als maatregelen worden getroffen om het water van het dak af te voeren. Naar verwachting zal dan worden gekozen voor een regengoot tegen de zijgevel van de schuur. Deze regengoot zal ten minste gedeeltelijk boven het perceel van [geïntimeerden] komen te hangen. Het hof acht deze onderbouwing van de gestelde dreiging echter, mede in het licht van de onweersproken door de rechtbank vastgestelde afstand van 21 centimeter tussen de schuur van [appellant en X] en het perceel van [geïntimeerden] , onvoldoende concreet . De grief faalt.
Het verbod op gebruik van de door [geïntimeerden] te herplaatsen schutting (vii), grief 4 in incidenteel appel
3.13
Ook ter zake van dit verbod hebben [geïntimeerden] gesteld dat een concrete dreiging, die de rechtbank blijkens haar overwegingen niet aanwezig achtte, wel degelijk kan worden afgeleid uit het handelen van [appellant] in het verleden. [appellant] heeft er blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor de eigendommen van [geïntimeerden] De feiten die [geïntimeerden] opsommen ter onderbouwing van deze stelling, wat daar ook van zij, zijn echter allemaal van andere aard. De stelling dat [appellant] tegen de eerdere schutting ook spullen heeft geplaatst is weliswaar toegelicht met foto’s, maar deze foto’s zijn onduidelijk en niet in de tijd te plaatsen. Dat concrete dreiging thans (nog) aan de orde is, is daarmee onvoldoende toegelicht. De grief faalt.
3.14
Uit het voorgaande volgt dat het principaal appel ook slaagt ten aanzien van de veroordeling van [appellant] tot vergoeding van het bedrag van € 475,88 aan buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] is die kosten niet verschuldigd.
3.15.
Grief 5 in incidenteel appel betreft de door [geïntimeerden] gevorderde hoofdelijkheid. Aangezien geen van de vorderingen van [geïntimeerden] zullen worden toegewezen, behoeft deze grief geen nadere behandeling.
3.16
Grief 6 in incidenteel appel is gericht tegen de proceskostencompensatie in eerste aanleg. Deze beslissing zal gelet op de eerder genoemde beslissingen van het hof worden vernietigd, maar vanwege de uitkomst van het hoger beroep niet ten gunste van [geïntimeerden] Ook deze grief faalt.
3.17
De slotsom is dat het principaal appel slaagt en het incidenteel appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover aan het hof voorgelegd, deels worden vernietigd en deels worden bekrachtigd. [geïntimeerden] zullen zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en het principaal en incidenteel appel.
3.18
Het hof merkt ten slotte op dat voor zover de grieven in incidenteel appel betrekking zouden hebben op een zogenaamde processueel ondeelbare rechtsverhouding, oproeping van [X] achterwege kan blijven gezien de uitkomst van het incidenteel appel.

4.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
verklaart [geïntimeerden] niet ontvankelijk in hun vorderingen in incidenteel appel, voor zover deze jegens [X] zijn ingesteld;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 3.984,68 en voor zover de proceskosten tussen [geïntimeerden] en [appellant] zijn gecompenseerd
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de desbetreffende vorderingen (i), (ii) en (iv) jegens [appellant] in hun geheel af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding jegens [appellant] in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 79,00 aan verschotten en € 922,00 aan salaris;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het hof voorgelegd;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 409,21 aan verschotten en € 1.574,00 voor salaris in principaal appel en € 393,50 voor salaris in incidenteel appel en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, E.M. Polak en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.