ECLI:NL:GHAMS:2021:3400

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
000681-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing hoger beroep inzake verzoek om vergoeding van rechtsbijstandskosten na sepot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verzoeker die een vergoeding voor rechtsbijstandskosten wilde ontvangen. Het verzoek was ingediend na een sepotbeslissing van de rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2020. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.G.S. Roethof, had kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand voor zowel de strafzaak als de verzoekschriftprocedure. De rechtbank had de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoekschrift pas op 18 januari 2021 was ingediend, terwijl de termijn van drie maanden voor indiening al was verstreken.

De advocaat van de verzoeker voerde aan dat de termijn pas begint te lopen wanneer de verzoeker daadwerkelijk op de hoogte is van de sepotbeslissing. De advocaat-generaal stelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld, omdat uit de urenspecificatie bleek dat de verzoeker op 14 oktober 2020 op de hoogte was van de sepotbeslissing. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de verzoeker inderdaad op 14 oktober 2020 op de hoogte was van de beëindiging van de zaak.

Het hof heeft het hoger beroep afgewezen en de beschikking van de rechtbank bevestigd. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, waarbij de griffier mr. M.E. de Waard aanwezig was. De beschikking is op 9 november 2021 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000681-21 (530 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-255190-20
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2021 op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1974 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. E.G.S. Roethof,
[adres].

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 23 februari 2021 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld proces-verbaalnummer en heeft op 26 oktober 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 1.125,92;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 280,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (sepot onvoldoende bewijs).
De rechtbank heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard en dit als volgt gemotiveerd:
De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek, nu de zaak op 13 oktober 2020 is geëindigd (sepotbrief is per gelijke datum aan verzoeker verstuurd) en het verzoekschrift pas op 18 januari 2021 is ingediend.
De termijn van 3 maanden waarbinnen het verzoekschrift dient te worden ingediend is verstreken.
De advocaat van appellant heeft aangevoerd dat enkel blijkt dat de sepotbeslissing op 13 oktober 2020 is
verzonden, maar dat daaruit niet blijkt dat appellant de sepotbeslissing ook daadwerkelijk op 13 oktober 2020 heeft
ontvangen. De termijn van 3 maanden voor het indienen van een verzoekschrift begint pas te lopen als iemand daadwerkelijk de sepotbeslissing heeft ontvangen en niet wanneer de sepotbeslissing is verstuurd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank verzoeker terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek, nu uit de stukken niet blijkt dat het verzoekschrift voor 18 januari 2021 is verstuurd en uit de urenspecificatie van de advocaat blijkt dat verzoeker op 14 oktober 2020 op de hoogte was van de sepotbrief.
Het hof is van oordeel dat beslissing van de rechtbank juist is en op goede gronden berust, met dien verstande dat kan worden vastgesteld dat de appellant in ieder geval op 14 oktober 2020 op de hoogte was van de omstandigheid dat de zaak was geëindigd. Dit blijkt uit de door de advocaat bij het verzoekschrift aangeleverde urenspecificatie, waarin is opgenomen dat op 14 oktober 2020 de sepotbrief is binnengekomen en dat op diezelfde dag nog een nabespreking is geweest met appellant. In hetgeen namens appellant in appel naar voren is gebracht ziet het hof geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep. Het hof verenigt zich derhalve met de beschikking waarvan beroep en de gronden waarop deze berust.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, V.M.A. Sinnige en R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard als griffier, is bij ontstentenis van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 november 2021.