In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verzoeker die een vergoeding voor rechtsbijstandskosten wilde ontvangen. Het verzoek was ingediend na een sepotbeslissing van de rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2020. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.G.S. Roethof, had kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand voor zowel de strafzaak als de verzoekschriftprocedure. De rechtbank had de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoekschrift pas op 18 januari 2021 was ingediend, terwijl de termijn van drie maanden voor indiening al was verstreken.
De advocaat van de verzoeker voerde aan dat de termijn pas begint te lopen wanneer de verzoeker daadwerkelijk op de hoogte is van de sepotbeslissing. De advocaat-generaal stelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld, omdat uit de urenspecificatie bleek dat de verzoeker op 14 oktober 2020 op de hoogte was van de sepotbeslissing. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de verzoeker inderdaad op 14 oktober 2020 op de hoogte was van de beëindiging van de zaak.
Het hof heeft het hoger beroep afgewezen en de beschikking van de rechtbank bevestigd. De beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, waarbij de griffier mr. M.E. de Waard aanwezig was. De beschikking is op 9 november 2021 openbaar uitgesproken.